ECLI:NL:RBAMS:2009:9039

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2009
Publicatiedatum
30 maart 2015
Zaaknummer
awb 07/4866
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunningen voor discotheek op basis van Wet Bibob

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 juli 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een ondernemer die een vergunning voor het exploiteren van een discotheek wilde verkrijgen, en de burgemeester van Amsterdam en het dagelijks bestuur van stadsdeel De Baarsjes. Eiseres had op 22 december 2005 een exploitatievergunning en een Drank- en Horecawetvergunning (DHW-vergunning) aangevraagd voor haar discotheek, maar deze aanvragen werden op 27 juni 2007 afgewezen. De burgemeester en het dagelijks bestuur stelden dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen voordelen te benutten, op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Eiseres maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar dit werd ongegrond verklaard. Hierop heeft zij beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester niet bevoegd was om op het bezwaar tegen de DHW-vergunning te beslissen, en heeft dit besluit vernietigd. Ook het besluit van het dagelijks bestuur werd vernietigd voor het gedeelte dat betrekking had op de exploitatievergunning. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de vergunningen niet onevenredig was, gezien de ernst van de vermoedens van strafbare feiten in relatie tot eiseres en haar onderneming. De rechtbank concludeerde dat de besluiten van de burgemeester en het dagelijks bestuur, voor zover deze bevoegdelijk waren genomen, in stand konden blijven. Eiseres werd in de proceskosten veroordeeld en het griffierecht werd aan haar vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07/4866 HOREC
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. S. Jankie,
en
de burgemeester van Amsterdam en
het dagelijks bestuur van stadsdeel De Baarsjes van de gemeente Amsterdam,
verweerders,
gemachtigde mr. D.J. Merkx.

1.Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2007 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) de aanvraag van eiseres om een vergunning voor het exploiteren van discotheek[naam 1] afgewezen. Bij besluit van dezelfde datum heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel De Baarsjes van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) de aanvraag van eiseres om een Drank- en Horecawetvergunning (hierna: DHW-vergunning) ten behoeve van discotheek[naam 1] afgewezen.
Eiseres heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 november 2007 heeft de burgemeester de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit bij brief van 12 december 2007 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2009. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.

2.Overwegingen

2.1.
Achtergrond
Eiseres heeft op 22 december 2005 een exploitatievergunning en een DHW-vergunning aangevraagd ten behoeve van discotheek[naam 1], gevestigd in het pand[adres]. De discotheek is sinds 1 januari 2006 eigendom van de onderneming[naam 1], een eenmanszaak van eiseres. De onderneming[naam 1] heeft de discotheek overgenomen van Photosound Productions B.V. Eiseres was bestuurder van deze B.V.
Bij brief van 11 mei 2006 hebben de voorzitter van stadsdeel De Baarsjes en de burgemeester aan eiseres meegedeeld dat zij advies hebben gevraagd aan het Landelijk Bureau Bibob (hierna: LBB). Het LBB heeft op 11 september 2006 advies uitgebracht.
Bij brief van 1 november 2006 hebben verweerders eiseres op de hoogte gesteld van het voornemen om de aangevraagde exploitatievergunning en DHW-vergunning voor discotheek[naam 1] te weigeren.
Eiseres heeft bij brief van 12 november 2006 een zienswijze ingediend. Bij brief van 18 december 2006 heeft eiseres haar zienswijze nader aangevuld.
Bij brief van 7 juni 2007 heeft het LBB een aantal vragen van verweerders beantwoord.
Bij het besluit van 27 juni 2007 heeft de burgemeester de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob), artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob en artikel 4, tweede lid, van de Wet Bibob. Het dagelijks bestuur heeft bij het besluit van 27 juni 2007 de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW).
Bij het besluit van 15 november 2007 heeft de burgemeester het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de besluiten van 27 juni 2007 gehandhaafd, met dien verstande dat artikel 4, tweede lid, van de Wet Bibob als grondslag voor het besluit vervalt.
Bij besluit van 20 november 2007 heeft ook het dagelijks bestuur het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de besluiten van 27 juni 2007 gehandhaafd, met dien verstande dat artikel 4, tweede lid, van de Wet Bibob als grondslag voor het besluit vervalt.
2.2.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen weigeren een aangevraagde beschikking te geven, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
In artikel 3, tweede lid, van de Wet Bibob is bepaald dat voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob, voor zover hier van belang, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede lid, indien een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob vindt de weigering van de vergunning, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met de mate van het gevaar.
Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob hebben bestuursorganen eenzelfde bevoegdheid tot weigering als bedoeld in het eerste lid, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de wet Bibob kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf door het college van burgemeester en wethouders, respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken, in het geval en onder de voorwaarden bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de DHW kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.
2.3.
Oordeel
2.3.1.
De rechtbank stelt vast dat de burgemeester bij het besluit van 15 november 2007 niet alleen heeft beslist op het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag om een exploitatievergunning, maar ook op het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om een DHW-vergunning. De burgemeester was echter niet bevoegd om op laatstbedoeld bezwaar te beslissen. Daartoe was immers het dagelijks bestuur bevoegd, hetgeen de gemachtigde van verweerders ter zitting ook heeft erkend.
De rechtbank zal het besluit van 15 november 2007 van de burgemeester vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen de weigering een DHW-vergunning te verlenen ongegrond is verklaard.
Het beroep tegen het besluit van 15 november 2007 zal hierom gegrond worden verklaard.
Voorts moet worden vastgesteld dat uit het beroepschrift blijkt dat het de uitdrukkelijke bedoeling van eiseres was om zowel tegen het besluit van de burgemeester van 15 november 2007 als tegen het besluit van het dagelijks bestuur van 20 november 2007 beroep in te stellen. Gelet hierop en mede in aanmerking nemende dat verweerders de beide aanvragen van eiseres steeds gezamenlijk hebben behandeld, de primaire besluiten in dezelfde brief zijn neergelegd en de bezwaarschriftencommissie beide bezwaarschriften op één hoorzitting heeft behandeld, is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres mede gericht moet worden geacht tegen het besluit van het dagelijks bestuur van 20 november 2007.
Ook dit besluit van het dagelijks bestuur lijdt aan een bevoegdheidsgebrek. Het dagelijks bestuur heeft immers tevens beslist op het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om een exploitatievergunning, terwijl hij daartoe niet bevoegd was. De rechtbank zal daarom ook het besluit van 20 november 2007 vernietigen voor het gedeelte dat betrekking heeft op de weigering van een exploitatievergunning.
Dit brengt met zich dat ook het beroep tegen het besluit van 20 november 2007 gegrond zal worden verklaard.
De rechtbank zal thans beoordelen of het besluit van 15 november 2007 en dat van 20 november 2007, voor zover deze door de burgemeester respectievelijk het dagelijks bestuur bevoegdelijk zijn genomen, in rechte stand kunnen houden.
2.3.2.
Verweerders hebben het advies van het LBB van 11 september 2006 en de brief van het LBB van 7 juni 2007 in het geding gebracht en meegedeeld dat met betrekking tot deze stukken een beroep wordt gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij beslissing van 19 november 2008 heeft de rechtbank, in een andere samenstelling, onder toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb geoordeeld dat beperking van de kennisneming van voornoemde stukken gerechtvaardigd is.
Ter zitting heeft eiseres de rechtbank toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om mede op grondslag van de stukken van het LBB uitspraak te doen. De rechtbank heeft hierop kennis genomen van de stukken van het LBB en deze stukken bij haar beoordeling betrokken.
2.3.3.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat eiseres de ten behoeve van discotheek[naam 1] aangevraagde exploitatie- en DHW-vergunning mede zal gebruiken om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Er zijn feiten en omstandigheden die doen vermoeden dat eiseres door middel van haar onderneming tracht geld wit te wassen.[naam 1] is diverse malen veroordeeld en als verdachte aangemerkt voor de handel in soft- en harddrugs. Eiseres staat in een zakelijk samenwerkingsverband tot [naam 1]. Het exploiteren van een horeca-inrichting biedt hem de mogelijkheid crimineel verkregen gelden wit te wassen, aldus verweerders.
Eiseres heeft, kort samengevat, aangevoerd dat het besluit is gebaseerd op niet meer dan vermoedens omtrent inkomsten van [naam 1]. Deze vermoedens worden niet met bewijzen gestaafd.
Uit de stukken van het LBB blijkt dat in de Centrale Justitiële Documentatie (hierna: CJD) is geregistreerd dat [naam 1] in 2001 en 2003 is veroordeeld voor delicten in het kader van de Opiumwet, waaronder handel in drugs. Voorts is hij meermalen verdachte geweest bij diverse strafrechtelijke onderzoeken naar handel in soft- en harddrugs en is op 15 november 2004 een verdachte transactie van hem geregistreerd bij het Bureau Landelijke Officier van Justitie Meldingen Ongebruikelijke Transacties.
Eiseres heeft voormelde feiten en omstandigheden niet weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerders deze feiten en omstandigheden dan ook kunnen betrekken bij de vaststelling van de mate van het gevaar als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef, van de Wet Bibob.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of eiseres in relatie staat tot de hiervoor vermelde strafbare feiten. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
In het "Aanvullend aanvraagformulier Natuurlijke personen voor de horeca- en speelautomatenhalbranche (inclusief Bibob-vragen)" van 25 januari 2006 heeft eiseres vermeld dat zij haar onderneming financiert door middel van een lening van haar schoonmoeder, mevrouw [naam 2] Naar aanleiding van het indienen van dit formulier heeft in januari 2006 een gesprek plaatsgevonden tussen eiseres en de [naam 3] van het stadsdeel. Bij dit gesprek was ook[naam 1] aanwezig. Eiseres heeft tijdens dit gesprek een schriftelijke verklaring van 1 december 2005 overgelegd van mevrouw [naam 2], waarin zij verklaart dat zij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 december 2005 als voorzitter van de[Stichting] een totaalbedrag van € 40.000,- heeft geleend aan eiseres. Tijdens het gesprek heeft [naam 1] vervolgens op deze verklaring bijgeschreven: "P.S. geen rente conditie’s aflossing in overleg met moeder". Voorts heeft[naam 1] deze aanvullende verklaring van zijn paraaf voorzien. Uit de stukken van het LBB blijkt dat eiseres op vragen van het LBB heeft verklaard dat zij het bedrag van € 40.000,- contant heeft ontvangen. Zij heeft desgevraagd aan het LBB meegedeeld dat zij de grootste investeringen in haar onderneming met eigen middelen heeft gefinancierd, maar zij heeft hiervan geen bewijsstukken ingediend bij het LBB.
Uit de gang van zaken met betrekking tot de geldleenovereenkomst en het ontbreken van overige bewijsstukken met betrekking tot de financiering van de onderneming heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen aannemen dat[naam 1] vermogen heeft verschaft aan eiseres voor de onderneming. Aan het betoog van eiseres dat verweerder de rol van [naam 1] bij de totstandkoming van de geldleenovereenkomst heeft overschat en dat [naam 1] slechts op verzoek van de[naam 3] zijn aanvullende verklaring heeft opgenomen, gaat de rechtbank voorbij. De heer [naam 1] heeft zich tijdens het gesprek in januari 2006 nadrukkelijk als woordvoerder gepresenteerd, terwijl hij de aanvullende verklaring terstond en zelfstandig, dus zonder overleg met zijn moeder, heeft opgenomen.
Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiseres en[naam 1]. Niet alleen is in voldoende mate komen vast te staan dat[naam 1] vermogen heeft verschaft ter financiering van de onderneming, hij heeft ook diverse malen richting het stadsdeel opgetreden als woordvoerder van de onderneming, onder andere tijdens de hoorzitting, hetgeen eiseres niet heeft weersproken. Verder heeft eiseres niet weersproken dat [naam 1] zich, bij controles van en incidenten met de Politie Amsterdam-Amstelland, als bedrijfsleider van discotheek[naam 1] heeft gepresenteerd.
Op grond van het voorgaande hebben verweerders aannemelijk mogen achten dat eiseres in relatie staat tot strafbare feiten die verband houden met handel in drugs. Aangezien dergelijke delicten er naar hun aard op gericht zijn om op geld waardeerbare voordelen voort te brengen, hebben verweerders zich ook op het standpunt mogen stellen dat ernstig gevaar bestaat dat de door eiseres aangevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit de gepleegde strafbare feiten voortkomende voordelen te benutten. Dit brengt met zich dat verweerders ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a van de wet Bibob in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de wet Bibob en artikel 27, derde lid, van de DHW de bevoegdheid toekwam de gevraagde vergunningen te weigeren.
De rechtbank acht de weigering van de exploitatie- en DHW-vergunning niet onevenredig met de mate van het gevaar. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het algemeen belang, dat is gediend bij het weren van het witwassen van crimineel verkregen gelden, zwaarder dient te wegen dan de belangen van eiseres bij het exploiteren van haar onderneming.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen besluiten de gevraagde exploitatievergunning respectievelijk DHW-vergunning te weigeren.
De mede aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegde weigeringsgrond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob behoeft, gelet op het vorenstaande, geen bespreking.
2.4.
Tot slot
De rechtbank komt tot de slotsom dat de bestreden besluiten van 15 november 2007 en 20 november 2007 voor zover daarbij de exploitatievergunning respectievelijk DHW-vergunning in verband met het bestaan van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob is geweigerd, stand kunnen houden.
De rechtbank zal verweerders veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,-, zijnde € 322,- voor het indienen van een beroepschrift en € 322,- voor het bijwonen van de zitting.
Op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb zal de gemeente Amsterdam het door eiseres betaalde griffiegeld van € 285,- dienen te vergoeden.

3.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van verweerders van 15 november 2007 en 20
november 2007 gegrond,;
- vernietigt deze besluiten voor zover deze onbevoegd zijn genomen;
- laat deze besluiten voor het overige in stand;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het griffierecht van € 285,- aan eiseres vergoedt;
- veroordeelt verweerders in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 644,-, te
betalen door de gemeente Amsterdam aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzitter, en mrs. M.T. Boerlage en
C.F. de Lemos Benvindo, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T.E. Bouwmeester, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2009.
De griffier,
De voorzitter,
De griffier is verhinderd te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB