ECLI:NL:RBAMS:2009:BH0778
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Onverbindendverklaring van artikel 29a Wet op de Jeugdzorg wegens strijd met het EVRM
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 januari 2009 uitspraak gedaan over de onverbindendheid van artikel 29a, eerste lid, van de Wet op de Jeugdzorg. Dit artikel maakte het mogelijk dat meerderjarige jeugdigen tot 21 jaar in een gedwongen kader konden worden behandeld in een instelling voor gesloten jeugdzorg. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze regeling in strijd is met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op vrijheid en veiligheid waarborgt. De rechtbank verwijst naar een arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waarin is bepaald dat vrijheidsbeneming van meerderjarigen op opvoedkundige gronden niet in overeenstemming is met het EVRM.
De zaak kwam aan het licht na een verzoek van het Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) om een machtiging voor de gesloten plaatsing van een jeugdige, E, die op dat moment meerderjarig was. De raadsman van E voerde aan dat de voortzetting van de plaatsing in gesloten jeugdzorg na het bereiken van de meerderjarigheid in strijd was met het EVRM. De rechtbank heeft de argumenten van het BJAA en de raadsman van E zorgvuldig afgewogen en geconcludeerd dat de wetgeving niet in overeenstemming is met de internationale verplichtingen van Nederland.
De rechtbank heeft de beschikking van de kinderrechter herzien en het verzoek van het BJAA afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de rechten van meerderjarigen te respecteren en de grenzen van vrijheidsbeneming te waarborgen, vooral in het licht van de internationale mensenrechtenverdragen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de maatschappelijke behoefte aan nazorg niet kan rechtvaardigen dat meerderjarigen onder dwang worden behandeld in een gesloten setting, en dat er alternatieve, minder ingrijpende vormen van hulpverlening beschikbaar moeten zijn.