ECLI:NL:RBAMS:2009:BH0778

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3254 / 411312
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverbindendverklaring van artikel 29a Wet op de Jeugdzorg wegens strijd met het EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 januari 2009 uitspraak gedaan over de onverbindendheid van artikel 29a, eerste lid, van de Wet op de Jeugdzorg. Dit artikel maakte het mogelijk dat meerderjarige jeugdigen tot 21 jaar in een gedwongen kader konden worden behandeld in een instelling voor gesloten jeugdzorg. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze regeling in strijd is met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op vrijheid en veiligheid waarborgt. De rechtbank verwijst naar een arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waarin is bepaald dat vrijheidsbeneming van meerderjarigen op opvoedkundige gronden niet in overeenstemming is met het EVRM.

De zaak kwam aan het licht na een verzoek van het Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) om een machtiging voor de gesloten plaatsing van een jeugdige, E, die op dat moment meerderjarig was. De raadsman van E voerde aan dat de voortzetting van de plaatsing in gesloten jeugdzorg na het bereiken van de meerderjarigheid in strijd was met het EVRM. De rechtbank heeft de argumenten van het BJAA en de raadsman van E zorgvuldig afgewogen en geconcludeerd dat de wetgeving niet in overeenstemming is met de internationale verplichtingen van Nederland.

De rechtbank heeft de beschikking van de kinderrechter herzien en het verzoek van het BJAA afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de rechten van meerderjarigen te respecteren en de grenzen van vrijheidsbeneming te waarborgen, vooral in het licht van de internationale mensenrechtenverdragen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de maatschappelijke behoefte aan nazorg niet kan rechtvaardigen dat meerderjarigen onder dwang worden behandeld in een gesloten setting, en dat er alternatieve, minder ingrijpende vormen van hulpverlening beschikbaar moeten zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
BESCHIKKING
Zaak- en rekestnummer:
08-3254 / 411312
Beschikking van de kinderrechter in de bovengenoemde rechtbank naar aan¬leiding van het verzoek van het Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
hierna ook te noemen: het BJAA,
met betrekking tot:
E, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
C, wonende te [woonplaats], is de moeder.
M, wonende te [woonplaats], is de vader.
Als belanghebbende is A aangemerkt.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 30 oktober 2008 heeft het BJAA, regio Nieuw West, een verzoekschrift ingediend strekkende tot het verlenen van een machtiging om de destijds minderjarige in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven voor de duur van zes maanden.
Bij gelegenheid van de zitting met gesloten deuren d.d. 1 december 2008 is door
mr. H.C. Meijer, de raadsman van E, als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat voortzetting van de plaatsing in gesloten jeugdzorg na het bereiken van de meerderjarigheid van E op [geboortedatum] 2008 in strijd is met artikel 5, eerste lid onder d, van het EVRM. Gezien dit principiële verweer en de verstrekkende gevolgen bij honorering van het verweer heeft de enkelvoudige kinderrechter bij beschikking d.d. 2 december 2008 besloten de verzochte machtiging te verlenen tot 1 februari 2009 en voor het overige de beslissing aan te houden voor beoordeling door een meervoudige kamer.
De zitting met gesloten deuren van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
5 januari 2009. De raadsman van E heeft het beroep op artikel 5, eerste lid onder d, van het EVRM, naast ander verweren, gehandhaafd.
Door de zittingsvertegenwoordiger van het BJAA is aangegeven dat door omstandigheden het niet mogelijk is om ter zitting verweer te voeren. De rechtbank heeft besloten het BJAA in de gelegenheid te stellen om binnen een korte termijn schriftelijk verweer te voeren.
De rechtbank heeft vervolgens kennisgenomen van:
- een faxbericht van 13 januari 2009 van mevrouw mr. [naam], juriste BJAA en mevrouw [naam], werkbegeleider BJAA, met als bijlagen een verklaring van instemming van een gedragswetenschapper d.d. 11 december 2008 en het behandelplan;
- een faxbericht van 19 januari 2009 van mr. H.C. Meijer, waarin hij reageert op voornoemd faxbericht van 13 januari 2009 van BJAA.
STANDPUNT VERZOEKER
In het op 13 januari 2009 ingekomen schriftelijk ingediende verweer voert het BJAA ten aanzien van artikel 5, eerste lid onder d van het EVRM het navolgende aan:
De mogelijkheid om na de leeftijd van 18 jaar de behandeling voort te zetten, past binnen de maatschappelijke tendens/behoefte om de noodzakelijke nazorg te kunnen bieden aan jongvolwassenen. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel is aangegeven dat verlengde hulpverlening na het 18e levensjaar noodzakelijk is om een reeds ingezet hulpverleningstraject tot een goed einde te kunnen brengen. Met verdere verwijzing naar de wetsgeschiedenis en het standpunt van de Minister voert het BJAA verder aan dat de nationale wetgeving bepaalt tot welke leeftijd de minderjarigheid geldt. In Nederland geldt de leeftijd van 18 jaar niet als een harde grens. Verwezen wordt naar de mogelijkheid om het jeugdstrafrecht toe te passen op personen met een leeftijd tussen 18 en 21 jaar. Tot slot wordt aangevoerd dat E tengevolge van zijn gedragsstoornis, intelligentieniveau, drugsgebruik en ontwikkelingsachterstand feitelijk functioneert op het niveau van een 15-jarige.
STANDPUNT VERWEERDER
In reactie op het schriftelijke verweer van het BJAA heeft de raadsman van E op
19 januari 2009 schriftelijk het volgende aangevoerd:
De verzochte machtiging is strijdig met artikel 5, eerste lid, onder d, van het EVRM, waarin is bepaald dat alleen minderjarigen ten behoeve van hun opvoeding gesloten geplaatst kunnen worden. Om die reden dient of artikel 29a, eerste lid, Wet op de jeugdzorg onverbindend te worden verklaard of in casu niet van toepassing te worden verklaard zijnde in strijd met het zelfbeschikkingsrecht van meerderjarigen.
Ter onderbouwing van dit standpunt wordt door de raadsman verwezen naar het advies van de Raad van State en de commentaren in de literatuur van Brunning en Liefaard in het tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht.
Ten aanzien van de door de minister gestelde flexibele toepassing van de meerderjarigheidsgrens wordt verwezen naar een resolutie van de Raad van Europa van
19 september 1972. In deze resolutie heeft de Raad de lidstaten aanbevolen tot een verlaging van de meerderjarigheidsgrens naar 18 jaar.
Tot slot doet de raadsman een beroep op artikel 1 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). In het IVRK is bepaald dat onder een kind wordt verstaan ieder mens jonger dan achttien jaar, tenzij volgens het op het kind van toepassing zijnde recht eerder de meerderjarigheid wordt bereikt.
De door het BJAA aangehaalde vergelijking met het jeugdstrafrecht gaat volgens de raadsman mank omdat op grond van het EVRM in het kader van het strafrecht zowel meerder- als minderjarigen van hun vrijheid ontnomen mogen worden. Ten aanzien van de opvoeding bepaalt het EVRM dat zulks alleen bij minderjarigen het geval kan zijn.
BEOORDELING
De rechtbank zal allereerst het meest verstrekkende verweer betreffende het beroep op artikel 5 van het EVRM bespreken.
De behandeling in gesloten jeugdzorg bij meerderjarigheid vindt zijn wettelijke grondslag in artikel 29a, eerste lid Wet op de Jeugdzorg. De tekst van deze bepaling luidt:
Dit hoofdstuk is van toepassing op minderjarigen jeugdigen alsmede op jeugdigen die op de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, ten aanzien van wie op het tijdstip waarop zij meerderjarig werden, een machtiging gold. Laatstbedoelde jeugdigen worden voor de toepassing van dit hoofdstuk, in afwijking van artikel 233 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, als minderjarigen behandeld.
De wetgever heeft het met deze bepaling mogelijk gemaakt dat jeugdigen na het bereiken van de meerderjarige leeftijd de behandeling in een instelling voor gesloten jeugdzorg onder dwang af kunnen ronden. Uit een nieuwsbrief van het ministerie van Jeugd en Gezin volgt dat de minsister van Jeugd en Gezin zich op het standpunt stelt dat de gedwongen behandeling in een instelling voor gesloten jeugdzorg zelfs na het bereiken van de meerderjarige leeftijd kan aanvangen, mits de daartoe strekkende machtiging is afgegeven voordat de jeugdige meerderjarig werd.
Artikel 5, eerste lid, onder d, van het EVRM, luidt:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
d. in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden.
Artikel 5 van het EVRM heeft rechtstreekse werking zodat de rechtbank artikel 29a, eerste lid van de Wet op de Jeugdzorg kan toetsen aan artikel 5, eerste lid, onder d van het EVRM.
De vraag of voortduring van de behandeling in gesloten jeugdzorg bij meerderjarigheid in overeenstemming is met artikel 5, eerste lid onder d EVRM is onder meer aan de orde gesteld in het advies van de Raad van State. De Raad heeft in zijn advies onder meer het volgende aangevoerd:
“Bovendien moet worden nagegaan of het regelen van gesloten opname van meerderjarigen, buiten het regiem van de Wet Bopz, verenigbaar is met de vereisten van artikel 5, eerste lid, onder d, van het EVRM. De toelichting wijst erop dat het EVRM spreekt van minderjarigheid zonder concrete leeftijdsaanduiding . (……)
Wat onder minderjarige moet worden begrepen, wordt niet gedefinieerd in het EVRM. Om een persoon overeenkomstig artikel 5, eerste lid, onderdeel d, EVRM van zijn vrijheid te beroven, dient hij evenwel minderjarig te zijn. Daarvoor dient de nationale wetgeving tot uitgangspunt te worden genomen. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat het Europese Hof voor de rechten van de Mens de grens hoger zal stellen dan die waarop de meerderjarigheid in de desbetreffende verdragsstaat wordt bereikt.
Het vorenstaande betekent dat niet zonder meer aan ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen een doorslaggevende betekenis kan worden toegekend voor een voortgezette behandeling van jeugdigen boven de 18 jaar. Niet uitgesloten behoeft te worden dat er enige ruimte kan worden gelaten voor een aansluitende periode van vrijheidsbeneming na het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd ingeval sprake is van een overbruggingsfase in afwachting van een daaropvolgende mogelijkheid van opvang of verblijf elders, doch dan dient op de mogelijk opvang concreet uitzicht op korte termijn te bestaan. De Raad adviseert, gegeven de internationale regels, het voorstel op dit punt te herzien.”
De Raad heeft in zijn advies verwezen naar een tweetal arresten van het Europese Hof zijnde: Koniarska v. U.K. nr. 33 670/96 d.d. 12 oktober 2000 en Eriksen v. Norway Recueil/Reports, 1997-III d.d. 27 mei 1997.
In het arrest Koniarska heeft het EHRM bepaald dat vrijheidsbeneming van een meerderjarige waarbij deze vrijheidsbeneming in overwegende mate is ingegeven op opvoedkundige gronden niet in overeenstemming is met artikel 5, eerste lid, onder d van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat dit arrest van het EHRM niet anders kan worden opgevat dan dat vrijheidsbeneming van meerderjarige personen op overwegend opvoedkundige gronden niet in overeenstemming is met het uitgangspunt van het EVRM dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd.
Het argument van het BJAA dat nazorg past in de maatschappelijke tendens mag feitelijk juist zijn, doch dit argument kan in het licht van het arrest van het EHRM geen grondslag vormen voor vrijheidsbeneming van meerderjarigen op grond van opvoedkundige aspecten. Bovendien kan op andere, minder ingrijpende wijze invulling worden gegeven aan de nazorg. De wenselijkheid van nazorg aan meerderjarige jeugdigen is mede het gevolg van de te lange wachtlijsten waardoor (te) laat een aanvang wordt gemaakt met hulpverlening in een gesloten kader. Weliswaar lijkt het er op dat de overheid sinds enige tijd tot het inzicht is gekomen dat er meer prioriteit moet worden gegeven aan daadwerkelijke hulpverlening en behandeling in een eerder stadium doch het gebrek aan adequate behandelmogelijkheden kan niet redengevend zijn voor vrijheidsbeneming die strijdig is met het geldende internationaal recht.
Ook het in de wetsgeschiedenis door de Minister genoemde argument dat meerderjarigheid bij 18 jaar geen harde grens is, met verwijzing naar de mogelijkheid van toepassing van het minderjarigen strafrecht bij verdachten van 18 t/m 21 jaar, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat artikel 29a, eerste lid van de Wet op de Jeugdzorg in overeenstemming moet worden geacht met artikel 5, eerste lid, onder d van het EVRM. Artikel 77c van het Wetboek van Strafvordering, waarin deze mogelijkheid is weergegeven, bevat immers niet een bepaling die een zelfstandige bevoegdheid geeft tot vrijheidsbeneming van een meerderjarige. De vrijheidsbeneming op grond van het (vermoeden van) plegen van een strafbaar feit is bovendien niet gelijk te stellen met vrijheidsbeneming op opvoedkundige gronden. Het is niet voor niets dat de wetgever middels wetgeving de vrijheidsbeneming bij minderjarigen op civiele gronden heeft gescheiden van de vrijheidsbeneming op strafrechtelijke titel.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het BJAA de stelling dat E feitelijk functioneert op het niveau van een vijftienjarige onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het niet aannemelijk is dat het EHRM het feitelijk functioneren als criterium bij toetsing aan artikel 5, eerste lid, onder d, van het EVRM zal aanvaarden.
Uit het advies van de Raad van State zou kunnen worden afgeleid dat er mogelijk wel ruimte is voor een beperkte voortzetting van de vrijheidsbeneming na het bereiken van de meerderjarigheid.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet het arrest Eriksen van het EHRM op een situatie die zich slechts in zeer beperkte mate laat vergelijken met de onderhavige zaak. Het EHRM geeft in dit arrest aan dat er sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie, zodat dit arrest zich niet leent voor algemene toepassing. Kort samengevat ging het in deze Noorse zaak om een volwassen persoon die op jeugdige leeftijd bij een auto-ongeluk ernstig hersenletsel had opgelopen. Tengevolge van dit hersenletsel recidiveerde deze persoon herhaaldelijk voor (ernstige) mishandeling. Nadat deze persoon een detentiestraf had uitgezeten is hij niet in vrijheid gesteld op basis van een wetsbepaling die het mogelijk maakt over te gaan tot preventieve vrijheidsbeneming als veiligheidsmaatregel in afwachting van plaatsing in instelling en/of voor onderzoek naar zijn geestestoestand.
Op basis van de bijzondere omstandigheden van dit geval en de beperkte duur van de preventieve vrijheidsbenaming oordeelde het EHRM deze vorm van vrijheidsbeneming niet in strijd met artikel 5, eerste lid, onder c EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat de situatie van E niet is te vergelijken met het arrest Eriksen. Allereerst niet omdat Eriksen bij aanvang van zijn detentie meerderjarig was en deze detentie op strafrechtelijke gronden was.
Bovendien blijkt uit de door het BJAA ingebrachte stukken dat de beoogde behandelinstelling, De Doggershoek te Den Helder, verwacht dat de behandeling van E zeker een jaar in beslag zal nemen.
Er is aldus geen sprake van een korte overbruggingsperiode in afwachting van plaatsing in een andere voorziening.
Verder is het maar de vraag of bij E, alhoewel hij reeds vanaf medio 2008 op civielrechtelijke titel is geplaatst in De Doggershoek, sprake is van een aangevangen behandeling bij het bereiken van zijn meerderjarigheid nu vast staat dat pas na zijn meerderjarigheid de behandelplanbespreking heeft plaatsgevonden.
Anders dan de minister van Jeugd en Gezin in een nieuwsbrief heeft aangegeven is de rechtbank van oordeel dat artikel 5, eerstel lid, onder d, van het EVRM in ieder geval geen ruimte laat om pas bij of na het bereiken van de meerderjarige leeftijd te starten met de behandeling.
Gezien de navolgende beslissing van de rechtbank behoeven de overige door raadsman gevoerde verweren bij gebrek aan belang geen bespreking.
BESLISSING:
De rechtbank:
Verklaart artikel 29a, eerste lid van de Wet op de Jeugdzorg onverbindend.
Herziet de beschikking van 2 december 2008, gewezen door de enkelvoudige kinderrechter, in die zin:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R. van de Water, voorzitter tevens kinderrechter, en mrs. G.S. Crince Le Roy en K. Bakker, rechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2009, in tegenwoordigheid van mr. H. Smulders, griffier..
De oudste rechter is buiten staat deze beschikking te tekenen.