ECLI:NL:RBAMS:2009:BH1786

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/523110-08 (PROMIS)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van twee verdachten voor de moord op een garagehouder in Amsterdam-Noord

Op 4 februari 2009 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen twee verdachten, die beschuldigd werden van de moord op een garagehouder in Amsterdam-Noord. De rechtbank heeft beide verdachten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar. De zaak kwam aan het licht na de ontdekking van het stoffelijk overschot van het slachtoffer op 22 februari 2008 in een garage. De politie vond het lichaam in een bloedige toestand, met sporen van geweld en een tie-wrap om de pols vastgebonden aan een motorblok. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachten betrokken waren bij de gewelddadige dood van het slachtoffer, waarbij zij samenwerkten en een gelijke rolverdeling hadden in het plegen van de moord.

De rechtbank baseerde haar oordeel op verschillende bewijsmiddelen, waaronder dactyloscopische sporen, DNA-analyse en getuigenverklaringen. De verdachten ontkenden de beschuldigingen, maar de rechtbank oordeelde dat de bewijzen wettig en overtuigend waren. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 16 jaar geëist, maar de rechtbank vond deze eis onvoldoende recht doen aan de ernst van het delict en legde een hogere straf op. De rechtbank oordeelde dat de verdachten met voorbedachten rade handelden, wat de kwalificatie van moord rechtvaardigde. Daarnaast werden er schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer, die als gevolg van de moord onherstelbaar leed hadden geleden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/523110-08 (PROMIS)
Datum uitspraak: 4 februari 2009
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres],
gedetineerd in “Penitentiaire Inrichting Vught - Nieuw Vosseveld” te Vught.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 januari 2009 en 21 januari 2009.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.J. Dontje, en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte, mr. F.M.M.M. Vogels en door de verdachte naar voren is gebracht.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd dat
hij op of omstreeks 22 februari 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, voornoemde [slachtoffer] een of meermalen in het lichaam en/of het hoofd met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, gestoken en/of gesneden en/of de hand(en) van die [slachtoffer] met een tie-wrap heeft/hebben vastgebonden
aan een motorblok, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Artikel 289 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair:
hij op of omstreeks 22 februari 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet voornoemde [slachtoffer] een of meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam en/of het hoofd gestoken en/of gesneden en/of de hand(en) van die [slachtoffer] met een tie-wrap heeft/hebben vastgebonden aan een motorblok, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
Artikel 288 Wetboek van Strafrecht
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 22 februari 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet een of meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam en/of het hoofd van voornoemde [slachtoffer] gestoken en/of gesneden en/of de hand(en) van die [slachtoffer] met een tie-wrap heeft/hebben vastgebonden aan een motorblok, tengevolge waarvan voornoemde
[slachtoffer] is overleden;
Artikel 287 Wetboek van Strafrecht
meest subsidiair:
hij op of omstreeks 22 februari 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een portemonnee en/of een tot nu toe onbekend gebleven geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan wijlen [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en / of vergezeld en / of gevolgd van gewelden / of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal
voor te bereiden en / of gemakkelijk te maken en / of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, en / of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en / of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, één of meermalen in het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] heeft/hebben gestoken en/of de hand(en) van die
[slachtoffer] met een tie-wrap heeft/hebben vastgebonden aan een motorblok, welk bovenomschreven feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
Artikel 312 lid 3 Wetboek van Strafrecht
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in haar vordering en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 22 februari 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade
[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, voornoemde [slachtoffer] meermalen in het lichaam en het hoofd met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, gestoken en gesneden en de hand van die [slachtoffer] met een tie-wrap hebben vastgebonden aan een motorblok, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Waardering van het bewijs
4.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair telastegelegde, te weten het medeplegen van moord, wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De betrokkenheid van verdachte en zijn medeverdachte bij onderhavig delict leidt de officier van justitie af uit de volgende bewijsmiddelen: het op de plaats delict in bloed gezette handpalmspoor van de medeverdachte, de foto’s van de medeverdachte met 8 briefjes van
€ 200,- twee dagen na het delict, het aantreffen van bloed van het slachtoffer, [slachtoffer], aan de bestuurders- en bijrijderkant van de witte Mazda waarmee verdachte met zijn medeverdachte naar de garage van het slachtoffer is gegaan, het bloed van het slachtoffer op het gasalarmpistool en de bivakmuts, aangetroffen in de woning van verdachte, alsmede het ovc-gesprek tussen verdachte en zijn moeder en een aantal tapgesprekken.
Voor de overtuiging acht de officier van justitie daarnaast tevens van belang: het op de plaats delict aangetroffen dactyloscopisch spoor waarvan verdachte niet als donor kan worden uitgesloten, alsmede de in de woning van verdachte aangetroffen tie-wrap van dezelfde kleur, maat, merk en type als waarmee het slachtoffer is vastgebonden en als aangetroffen op de grond vlak achter hem.
De officier van justitie is van oordeel dat sprake is van moord, aangezien verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op het genomen of te nemen besluit. De officier van justitie meent dat er meerdere momenten van reflectie en van keuze zijn geweest, die maken dat verdachte de tijd heeft gehad om te stoppen waar hij aan was begonnen. Verdachte is echter niet gestopt, maar heeft de voor het slachtoffer noodlottige keuzes gemaakt. De officier van justitie heeft verklaard dat de reden voor de telastelegging waarbij alle keuzes, in de vorm van subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair, opengelaten zijn, is dat de telastelegging reeds op 30 juni 2008 is uitgebracht, toen het onderzoek nog in volle gang was en niet zeker was dat verdachte zou blijven zwijgen.
Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat sprake is van medeplegen, aangezien zij het zeer onaannemelijk acht dat slechts één van de twee verdachten met een gasalarmpistool, in ieder geval één mes, tie-wraps en een bivakmuts naar de garage van het slachtoffer zijn gegaan, zonder dat de ander daar wetenschap van had. Zelfs in het geval dat slechts één van de twee verdachten het plan had om het slachtoffer af te persen, te beroven en/of om het leven te brengen en de ander daardoor zijn verrast, acht de officier van justitie beide verdachten, ongeacht de door hen persoonlijk verrichte uitvoeringshandelingen, verantwoordelijk voor diens dood als medeplegers. Uit de diverse bewijsmiddelen blijkt dat geen van beide verdachten zich heeft gedistantieerd, aldus de officier van justitie.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich primair op het standpunt dat zijn cliënt dient te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
De raadsman is van mening dat de verhoren van zijn cliënt op 1 respectievelijk 2 april 2008 op geen enkele wijze aan het bewijs en/of de overtuiging mogen meewerken, aangezien zijn cliënt op dat moment zeer verward was.
Cliënt is teruggeweest naar de garage van het slachtoffer, [slachtoffer], om te klagen over de kapotte auto. Cliënt weet niet meer precies wanneer dit was, maar ter terechtzitting heeft cliënt verklaard dat dit enkele dagen na de aankoop van de auto was, dus na 6 februari 2008.
Omtrent het op de plaats delict aangetroffen vingerspoor op de archiefkast heeft de raadsman betoogd dat de conclusie is dat zijn cliënt niet uitgesloten is als donor, maar dat de conclusie niet verder komt. Indien de vingerafdruk wel van zijn cliënt is, kan deze vingerafdruk eerder gezet zijn, bijvoorbeeld bij de aankoop van de auto of bij het teruggaan naar de garage om over de auto te klagen. Het bloedspoor zou mogelijk later of de vingerafdruk gekomen zijn. Tevens zou niet vaststaan dat de vingerafdruk in het bloed van het slachtoffer gezet is. De raadsman stelt zich op het standpunt dat de vingerafdruk ook met het bloed van zijn cliënt gezet zou kunnen zijn.
Het droogtijd onderzoek van bloed is volgens de raadsman niet wetenschappelijk gefundeerd. Dientengevolge zouden hieraan geen conclusies kunnen worden verbonden. Tevens zou men bij dit onderzoek uitgegaan zijn van de temperatuur in de garage op 22 januari 2008 in plaats van op 22 februari 2008.
Uit het telefoongebruik van zijn cliënt kan volgens de raadsman niet geconcludeerd worden dat zijn cliënt iets te maken heeft met de dood van het slachtoffer.
De raadsman stelt zich voorts op het standpunt dat de gevonden bewijsmiddelen niet geheel persoonsbepalend zijn. De raadsman is van mening dat tevens onderzoek naar de broers van zijn cliënt had dienen plaats te vinden.
Meest subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat zijn cliënt in ieder geval vrijgesproken dient te worden van moord, het primair telastegelegde. De raadsman is van mening dat de voorbedachte rade, alsmede het medeplegen niet bewezen kunnen worden. Indien de rechtbank tot een veroordeling van zijn cliënt zou komen, zou dit in het uiterste geval voor een uit de hand gelopen diefstal kunnen zijn, die de dood tot gevolg heeft gehad, aldus de raadsman.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en in het navolgende nader zijn uitgewerkt en als vaststaand worden aangenomen.
Op 22 februari 2008 treft de politie in een garage in Amsterdam (Noord) het stoffelijk overschot van, naar later blijkt, de heer [slachtoffer] aan. Het bureau Forensische Opsporing doet sporenonderzoek waaruit het navolgende blijkt. Het slachtoffer wordt naast een archiefkast aangetroffen, met zijn hoofd op een brandblusser, zijn gelaat is bebloed en op de linkerwang is een met vuil geplaatste afdruk in de vorm van een blokmotief zichtbaar. De linkerpols van het slachtoffer is met een witte tie-wrap vastgesnoerd aan een motorblok. Gedeeltelijk onder de benen van het slachtoffer ligt een oranje deken waarin tenminste drie scherprandige perforaties aanwezig zijn.
Door forensisch rechercheurs is geconcludeerd dat het tijdstip van overlijden van het slachtoffer moet hebben plaatsgevonden tussen 17.00 uur en 23.00 uur.
Uit het sectierapport blijkt onder meer het navolgende.
In totaal was sprake van 20 steek- en snijletsels, waarvan 3 doorsteek(snij)letstels. De steek/snijletsels bevonden zich verspeid over het lichaam, op het gezicht, de beide armen, de romp en de beide benen. Er was een steekletsel ter plaatse van de linkerzijde van de borst dat vrijwel horizontaal verliep en reikte tot in de weefsels rond de ingang van de maag. Er was sprake van een klieving van de slagader in de enkel. Drie keer werd zogenaamd afweerletstel geconstateerd. Het neusbeen was gebroken. De linkerzijde van het middenrif was over circa 12 centimeter gekliefd waardoor zich weefsels uit de buik (de milt, een deel van de dunne darm en de maag) in de linker borstholte bevonden. Dit zal de ademhalingsfunctie hebben beperkt. In het bot van de onderkaak is aan het einde van de steekwond in de hals een klein driehoekig stukje metaal, mogelijk een mespunt, aangetroffen. De langstgemeten steeklengte is in ieder geval 15 tot 19 centimeter en mogelijk 22 tot 26 centimeter lang. De steek/snijletsels waren scherprandig en zijn opgeleverd door steken dan wel snijden, bijvoorbeeld met een mes. Het intreden van de dood kan worden verklaard door massaal bloedverlies als gevolg van gebleken steek/snijletsel in combinatie met weefselschade.
Desgevraagd heeft een patholoog van het NFI aan de officier van justitie verklaard dat het slachtoffer een wezenlijk aanhoudende doodstrijd heeft geleverd.
4.3.1. De handpalmafdruk en de vingerafdruk
Voorts blijkt dat de directe omgeving van de plek waar het slachtoffer werd aangetroffen, besmeurd was met bloed. Op de archiefkast, die achter het slachtoffer stond, werd een gedeeltelijk in bloed gezet dactyloscopisch spoor aangetroffen. Op de bovenste lade van de ladekast onder het bureau in het kantoor van de garage werd een dactyloscopisch handpalmspoor aangetroffen. Het handpalmspoor blijkt deels in bloed te zijn gezet. Dit handpalmspoor wordt geïdentificeerd als op tenminste 18 dactyloscopische punten overeenkomend met de rechterhandpalm van de medeverdachte. [naam 1], senior adviseur dactyloscopie stelt na onderzoek dat het spoor identiek is aan de afdruk van de medeverdachte. De rechtbank neemt derhalve aan dat het handpalmspoor aan de medeverdachte toebehoort.
Uit verklaringen van twee technisch rechercheurs, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris maakt de rechtbank op dat op het moment dat de medeverdachte zijn handpalm op de lade van de ladekast zette, het bloed waarin later zijn handpalmspoor werd aangetroffen, reeds op de lade aanwezig is geweest. Nader onderzoek uitgevoerd in het Academisch Medisch Centrum geeft als uitkomst dat het handpalmspoor niet later dan 1 minuut kan zijn gezet nadat de bloedveeg op de lade was aangebracht.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman aangaande een verkeerde datum als uitgangspunt van het onderzoek merkt de rechtbank op dat uit aanvullend proces verbaal is gebleken dat als uitgangspunt van onderzoek is genomen 22 februari 2008, datum van het plegen van het feit. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
De raadsman van verdachte stelt zich voorts op het standpunt dat de bovenstaande conclusies tegenstrijdig en niet wetenschappelijk zijn onderbouwd en om die reden geen bewijs leveren. De rechtbank verwerpt dit niet nader onderbouwde verweer. Overigens ziet de rechtbank naar aanleiding van de stelling van de raadsman evenmin ambtshalve reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies.
Ten aanzien van het op de archiefkast, die achter het slachtoffer stond, gedeeltelijk in bloed gezet aangetroffen dactyloscopisch spoor stelt [naam 2], deskundige dactyloscopie, na onderzoek dat dit spoor 9 dactyloscopische punten van overeenkomst en 7 verschilpunten met de afdruk van de linker middelvinger van verdachte vertoont. Ten aanzien van de 7 verschilpunten stelt [naam 2] dat deze weliswaar met een zekere mate van waarschijnlijkheid verklaard kunnen worden, maar waarvan ook niet met zekerheid gesteld kan worden dat hun oorsprong niet van anatomische aard is. De conclusie van [naam 2] luidt dat het niet is uitgesloten dat de medeverdachte de donor van dit dactyloscopische spoor is. De dactyloscoop [naam 3], stelt na onderzoek dat de aangetroffen dactyloscopische verschillen mogelijk veroorzaakt kunnen zijn doordat het spoor waarschijnlijk met vloeibaar bloed is gezet. De conclusie van [naam 3] luidt dat verdachte, in tegenstelling tot circa 150 getuigen- en verdachtensignalementen, niet is uit te sluiten als de veroorzaker dan wel donor van dit dactylocopisch spoor. Tevens blijkt hieruit dat de vingerafdruk in/met bloed is gezet. Ondanks de niet 10 maar 9 dactyloscopische punten van overeenkomst, is de rechtbank, mede gelet op en in samenhang bezien met het hierna te noemen bewijs tegen verdachte, van oordeel dat de verdachte ten tijde van het plegen van het delict in de onderhavige garage aanwezig is geweest.
4.3.2. De schoenzoolprofielen
Tevens is uit een bloedbeeldanalyse onder meer het navolgende gebleken.
- Dat aan het misdrijf ten minste 3 en mogelijk 4 verschillende schoenprofielen, alle in bloed gezet, gerelateerd kunnen worden;
- Dat zowel in de werkplaats van de garage als in het kantoor meer schoenzoolprofielen in bloed gezet werden aangetroffen. Het is zeer aannemelijk dat het slachtoffer al gewond was aan zijn rechterenkel in het kantoor;
- Dat het zeer aannemelijk is gebleken dat het slachtoffer in leven was op de plaats waar het slachtoffer uiteindelijk is aangetroffen;
- Dat de vluchtroute die het slachtoffer bloedend heeft afgelegd van uit het kantoor via de vier-kolommenbrug naar de remmentestbank richting de uitgang is geweest;
- Naast de schoenzool van het slachtoffer werden nog twee schoenzoolprofielen aangetroffen, 1 met een zogenaamd golfmotief en 1 met een zogenaamd blokmotief;
- Niet kan worden uitgesloten dat de drager van het blokmotief het met bloed gezette contactafdruk op de linkerwang van het slachtoffer heeft gezet;
- Evenmin kan worden uitgesloten dat de drager van de schoen met het blokmotief het slachtoffer heeft versleept van de remmentestbank naar de plaats waar het slachtoffer uiteindelijk door politie werd aangetroffen;
- Bovendien wordt niet uitgesloten dat laatstgenoemde drager ook in het kantoor is geweest;
- Van de drager van de schoenen met het golfpatroon kan niet worden uitgesloten dat deze drager de veroorzaker is van de handpalmafdruk gezet op de lade van de bureaukast;
- Evenmin kan worden uitgesloten dat de drager van de schoenen met het golfpatroon mogelijk degene is geweest die het slachtoffer heeft tegen gehouden tijdens zijn vlucht richting de uitgang;
- Van laatstgenoemde drager kan ook niet worden uitgesloten dat deze het slachtoffer 1 keer heeft gestoken bij de remmentestbank;
- Ten slotte wordt vastgesteld dat de drager van de schoenen met het golfpatroon zich veelvuldig om het lichaam van het slachtoffer heeft begeven.
4.3.3. De aanschaf van een rode Mazda 323
Op 6 februari 2008 heeft [broer 1 verdachte] voor 700 euro een rode Mazda 323 gekocht van het latere slachtoffer. [broer 1 verdachte] en verdachte hebben dezelfde moeder en woonden op 22 februari 2008 op hetzelfde adres. [broer 1 verdachte] is een volle neef van de medeverdachte. Bij de aankoop van de Mazda 323 waren naast [broer 1 verdachte], tevens verdachte en hun moeder aanwezig.
Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft de medeverdachte op 15 april 2008 verklaard dat hij samen met verdachte op 18 februari 2008 naar de garage in Amsterdam-Noord is gegaan omdat de auto van [naam] (naar de rechtbank begrijpt [broer 1 verdachte]) niet startte. Verdachte zou samen met zijn medeverdachte naar de garage zijn gereden in een witte Mazda 323, toebehorend aan [broer 2 verdachte], de oudste broer van verdachte.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard een paar dagen na de aankoop van de rode Mazda 323 samen met een vriend terug te zijn gegaan naar de autogarage om, naar de rechtbank begrijpt, te klagen over het feit dat de aangeschafte rode Mazda 323 niet goed werkte.
4.3.4. De Witte Mazda 323
De eerdergenoemde witte Mazda 323 is tijdens de doorzoeking van de woning aan de [adres] (waar onder meer verdachte woont) in beslag genomen en onderzocht op sporen, hetgeen het navolgende resultaat heeft gegeven:
- Bemonstering van een vloermat van de bijrijderzijde: betreft bloed dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De kans dat het bloed niet aan het slachtoffer toebehoort, is kleiner dan 1 op 1 miljard. De rechtbank gaat er van uit, gelet op deze kansberekening, dat deze bemonstering het bloed van het slachtoffer betreft;
- Bemonstering van de deurbekleding van het deurvak van de bestuurderszijde: betreft bloed dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De kans dat het bloed niet aan het slachtoffer toebehoort, is kleiner dan 1 op 1 miljard. De rechtbank gaat er van uit, gelet op deze kansberekening, dat deze bemonstering het bloed van het slachtoffer betreft;
- Bemonstering van het deurvak van de bijrijderzijde betreft bloed dat een mengsel is waarvan het celmateriaal van tenminste 2 personen is. Het slachtoffer en de medeverdachte kunnen niet worden uitgesloten als donor van dit celmateriaal;
- Bemonstering van de vloermat aan de bestuurderszijde betreft bloed met een onvolledig DNA-mengprofiel van tenminste 3 personen. De DNAprofielen van het slachtoffer en verdachte zijn niet uit te sluiten als donor.
Op camerabeelden, opgenomen door en bij Bouwcentrum Floris te Amsterdam is te zien dat op 22 februari 2008 om 17.04 uur een witte personenauto, type hatchback vanaf de Distelweg gaande in de richting van de Distelkade, de Asterweg inrijdt. De garage van het slachtoffer bevindt zich op de Chrysantenweg te Amsterdam. De Chrysantenweg is een zijstraat van zowel de Distelweg, als van de Asterweg. De in beslag genomen witte Mazda 323 komt met de witte personenauto die is te zien op de camerabeelden overeen op de navolgende punten:
- witte auto
- sedan met kofferbak
- 4-deurs auto
- twee donkere handgrepen aan de rechterzijde
- zwarte stootstrip over de gehele rechterzijde op dezelfde hoogte
- zwarte raamstijl tussen voor- en achterportier
- hoofdsteunen
- zwarte rechterbuitenspiegel
- laag geplaatst kentekenplaat met daarboven een donkere balk.
De hoofdimporteur van Mazda Nederland heeft naar aanleiding van het bekijken van een aantal fotoafdrukken van de camerabeelden bevestigd dat voor zover Mazda Nederland het kan beoordelen, de auto op de fotoafdrukken dezelfde Mazda 323 betreft als de onderhavige witte Mazda 323.
4.3.5. De doorzoeking van de woning aan de [adres]
In de woning aan de [adres] heeft een doorzoeking plaatsgevonden. In deze woning woont onder meer verdachte. In de slaapkamer van verdachte wordt een gasalarmpistool gewikkeld in een bivakmuts aangetroffen. Beide goederen worden onderzocht met het volgende resultaat.
- Bemonstering van een deel van de voorzijde rondom de loopmonding van het gasalarmpistool: betreft bloed dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De kans dat het bloed niet aan het slachtoffer toebehoort, is kleiner dan 1 op 1 miljard. De rechtbank gaat er van uit, gelet op deze kansberekening, dat deze bemonstering het bloed van het slachtoffer betreft;
- Bemonstering van de ruwe delen van het gasalarmpistool: betreft bloed dat een mengsel is waarvan het celmateriaal van tenminste twee personen. Het slachtoffer en de medeverdachte zijn niet uit te sluiten als donor;
- Bemonstering van het gasalarmpistool: betreft een mengprofiel van tenminste twee personen. Het slachtoffer en verdachte matchen met de reproduceerbare DNA-kenmerken. Het gasalarmpistool bevat celmateriaal dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer vermengd met celmateriaal dat afkomstig kan zijn van verdachte;
- Bemonstering van bloed onderaan de achterzijde op de binnenkant van de bivakmuts: betreft bloed dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De kans dat het bloed niet aan het slachtoffer toebehoort, is kleiner dan 1 op 1 miljard. De rechtbank gaat er van uit, gelet op deze kansberekening, dat deze bemonstering het bloed van het slachtoffer betreft;
- Bemonstering van bloed op de rand van het rechterooggat aan de binnenkant van de bivakmuts: betreft bloed dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De kans dat het bloed niet aan het slachtoffer toebehoort, is kleiner dan 1 op 1 miljard. De rechtbank gaat er van uit, gelet op deze kansberekening, dat deze bemonstering het bloed van het slachtoffer betreft;
- Bemonstering van bloed van de rand van het mondgat aan de binnenkant van de bivakmuts: betreft bloed dat een mengsel is waarvan het celmateriaal van tenminste 2 personen is. Het slachtoffer en verdachte kunnen niet worden uitgesloten als donor van dit celmateriaal;
- Bemonstering van bloed boven het linkerooggat aan de buitenkant van de bivakmuts: betreft bloed dat een mengsel is waarvan het celmateriaal van tenminste 2 personen is. Het slachtoffer en verdachte kunnen niet worden uitgesloten als donor van dit celmateriaal.
4.4. Conclusie
De rechtbank komt gelet op het bovenstaande tot de conclusie dat verdachte en zijn medeverdachte zich in de garage hebben bevonden ten tijde van de gewelddadige dood van het slachtoffer en bij zijn dood zijn betrokken.
4.5. Medeplegen
Uit eerdergenoemd proces-verbaal van bloedbeeldanalyse komt naar het oordeel van de rechtbank een beeld naar voren waaruit moet worden opmaakt dat het toebrengen van het letsel, beginnend in het kantoor van de garage alsmede het verslepen van het slachtoffer naar de uiteindelijke vindplaats in de garage en het vastbinden van het slachtoffer aan het motorblok en het toebrengen van de diverse steekverwondingen en het overig letsel, in gezamenlijkheid door verdachte en zijn medeverdachte is volbracht. Een gezamenlijkheid die maakt dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking, vereist voor medeplegen. Immers, uit de bloedbeeldanalyse met betrekking tot de schoenzoolprofielen moet worden geconcludeerd dat verdachte en zijn medeverdachte continue tijdens het toebrengen van het letsel in de dichte nabijheid van het slachtoffer zijn geweest. Bovendien blijkt aan de hand van de schoenzoolprofielanalyse dat sprake is geweest van een gelijkwaardige rolverdeling van de dragers van de verschillende schoenzoolprofielen, in casu verdachte en zijn medeverdachte.
Dit beeld wordt naar het oordeel van de rechtbank nog eens ondersteund door de verschillende DNA-mengprofielen die zowel zijn aangetroffen in de witte Mazda 323 als op het gasalarmpistool en de bivakmuts. Naast het gegeven dat niet kan worden uitgesloten dat het slachtoffer de ene donor is van die mengprofielen, kunnen verdachte en zijn medeverdachte evenmin worden uitgesloten als tweede donor van de verschillende mengprofielen.
Voorts acht de rechtbank de omstandigheid dat het bloed van het slachtoffer zowel meermalen is aangetroffen in de witte Mazda 323, als op het gasalarmpistool en de bivakmuts van dien belastende aard, dat de rechtbank de overtuiging heeft dat verdachte samen met zijn medeverdachte het slachtoffer heeft omgebracht.
4.6. Moord
De rechtbank komt voorts tot het oordeel dat het ombrengen van het slachtoffer door verdachte en zijn medeverdachte een gevolg is geweest van een tevoren door hem en zijn medeverdachte genomen besluit en dat verdachte en zijn medeverdachte tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan gelegenheid hebben gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Immers, uit de bewijsmiddelen dient te worden afgeleid dat een deel van het toebrengen van het letsel, waaronder het klieven van de slagader in de enkel van het slachtoffer reeds plaatsvond in het kantoor van de garage. Het kantoor waar, gelet op het aantreffen van de verschillende schoenprofielen, de beide verdachten aanwezig zijn geweest. Vervolgens heeft het slachtoffer willen vluchten waarbij hij in zijn vlucht door verdachte dan wel zijn medeverdachte is gestopt en is gesleept naar de plek waar het slachtoffer uiteindelijk, na het leveren van een wezenlijk aanhoudende doodstrijd, is overleden. Op welke plek blijkens de verschillende schoenprofielen verdachte en zijn medeverdachte aanwezig zijn geweest. Uit het bovenstaande concludeert de rechtbank dat tussen het moment van het aanbrengen van het letsel in het kantoor, het slepen van het slachtoffer naar de plek waar hij uiteindelijk werd aangetroffen, het vastbinden van het slachtoffer aan het motorblok, het bedekken van (mogelijk een deel van) het slachtoffer met een oranje deken, en het toebrengen van het overig letsel, verschillende momenten zijn geweest waarop verdachte eerdergenoemde gelegenheid heeft gehad. De rechtbank komt tot het oordeel dat het voorgaande dient te worden gekwalificeerd als het medeplegen van moord.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
7.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest. De officier van justitie komt tot deze eis gelet op de ernst van het feit en rekening houdend met de justitiële documentatie van verdachte.
Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij mevrouw [benadeelde partij 1] geheel zal worden toegewezen, te weten voor een bedrag van
€ 10.808,11 met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, inclusief de wettelijke rente en dat de verdachten hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot vergoeding van dit bedrag.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij mevrouw [benadeelde partij 2] heeft de officier van justitie gevorderd dat deze vordering gedeeltelijk zal worden toegewezen, te weten voor een bedrag van € 7.598,- met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, inclusief de wettelijke rente en dat de verdachten hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot vergoeding van dit bedrag. Boven dit bedrag acht de officier van justitie de vordering in het kader van onderhavige strafzaak niet eenvoudig van aard.
Voorts heeft de officier van justitie bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd dat bij niet betalen deze vervangen zal worden door respectievelijk 216 dagen en 151 dagen vervangende hechtenis.
7.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken, wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat eis van de officier van justitie volstrekt buitensporig is.
De raadsman begrijpt voorts niet dat de officier van justitie een dergelijk groot verschil in strafmaat tussen verdachte (eis: zestien jaar gevangenisstraf) en zijn medeverdachte (eis: zes jaar gevangenisstraf en TBS) vordert.
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank tot vrijspraak komt, toewijzing niet mogelijk is.
Subsidair heeft de verdediging de rechtbank verzocht de gevorderde kosten van de kasinhoud af te wijzen, aangezien deze kosten niet eenvoudig van aard zijn.
Met betrekking tot bepaalde overige kosten van de uitvaart is de raadsman van mening dat deze, hoewel sprake is van een duidelijke relatie met de dood van het slachtoffer, niet door verdachte betaald dienen te worden. De raadsman stelt zich op het standpunt dat deze kosten niet eenvoudig van aard zijn.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Met het medeplegen van de moord op het slachtoffer heeft verdachte dit slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Verdachte heeft daarmee tevens de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan.
Het handelen van verdachte getuigt van een volkomen gebrek aan respect voor de waarde van het menselijk leven. Op niets ontziende wijze hebben verdachte en zijn medeverdachte met een scherprandig voorwerp, mogelijk een mes, maar liefst twintig keer op het gezicht, de beide armen, de romp en de beide benen van het slachtoffer ingestoken, het slachtoffer de vlucht belemmerd en hem met een tie-wrap vastgebonden aan een motorblok, waarmee het slachtoffer de kans op redding is ontnomen. De aanleiding voor deze ogenschijnlijk koelbloedige en meedogenloze moord lijkt te zijn gelegen in de omstandigheid dat de broer van verdachte een auto had gekocht bij het slachtoffer voor een bedrag van € 700, welke auto kennelijk al snel niet voldeed aan de wensen van de koper.
Uit de vaststaande feiten blijkt dat het slachtoffer de laatste minuten van zijn leven in doodsangst moet hebben verkeerd en dat deze uiterst pijnlijk zijn geweest. Voor de nabestaanden moet deze nagedachtenis ook steeds weer als kwetsend worden ervaren.
Hoeveel leed de dood van het slachtoffer heeft veroorzaakt en hoezeer hij wordt gemist, onderstreept de slachtofferverklaring namens de familie door de partner van het slachtoffer, mevrouw [benadeelde partij 2], ter terechtzitting afgelegd.
Verdachte heeft met zijn (ontkennende en stilzwijgende) proceshouding op geen enkele wijze blijk gegeven van inzicht in zijn gedrag en de gevolgen die zijn daad voor het slachtoffer en diens nabestaanden heeft.
Bij de strafoplegging weegt de rechtbank behalve de gevolgen voor de nabestaanden dientengevolge ook mee dat de moord op het slachtoffer angst, grote onrust en gevoelens van onveiligheid heeft veroorzaakt in de gemeenschap in het algemeen en in de directe omgeving van verdachte en het slachtoffer in het bijzonder.
De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte blijkens een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 10 juni 2008 eerder is veroordeeld ter zake van onder meer gewelds- en vermogensdelicten.
De rechtbank heeft tevens kennisgenomen van de navolgende stukken:
- een verslag van het psychiatrisch onderzoek pro justitia d.d. 9 september 2008, opgesteld door psychiater M.R. Weeda;
- een verslag van het psychologisch onderzoek pro justitia d.d. 15 september 2008, opgesteld door klinisch psycholoog drs. M.H. de Groot.
De psychiater en de psycholoog komen onder meer tot de volgende bevindingen:
Verdachte was gedurende onderhavig onderzoek voortdurend onderliggend psychotisch. De telastegelegde feiten worden door verdachte volledig ontkent en verdachte weigert hieromtrent te spreken. Dientengevolge is het voor de psychiater mogelijk geweest de geestvermogens van verdachte te onderzoeken, maar is de eventuele relatie met het telastegelegde nauwelijks te onderzoeken geweest.
In diagnostische zin is bij verdachte sprake van een psychotische stoornis, zeer vermoedelijk een schizoaffectieve stoornis van het bipolaire type. In het kader daarvan heeft verdachte een sombere en manisch ontremde episode doorgemaakt, waarbij sprake was van psychotische verschijnselen. Tevens was gedurende enige tijd, vermoedelijk begin 2008, sprake van een psychotische episode zonder dat er een gestoorde stemming was. Over de persoonlijkheid van verdachte kan voorts onvoldoende uitspraak gedaan worden, aangezien verdachte gedurende het onderzoek nog psychotisch was.
Eveneens kan onvoldoende uitspraak worden gedaan over het verband tussen de vastgestelde stoornissen en het telastegelegde. Verdachte ontkent het telastegelegde volledig en wil er niet over spreken. Tevens kan verdachte niet meer dan een vaag en weinig chronologisch beeld schetsen van de periode voorafgaand aan het telastegelegde. Duidelijk wordt wel dat ten tijde van het telastegelegde reeds sprake was van verschijnselen van de genoemde schizoaffectieve stoornis. Verdachte had een depressieve periode achter de rug, vertoonde psychotische verschijnselen en ontwikkelde in de periode februari 2008/maart 2008 manisch ontremd gedrag. In welke mate deze verschijnselen speelden op 22 februari 2008, de dag van het telastegelegde, valt door de psychiater niet met zekerheid te zeggen.
Volgens de psychiater kan wel worden gesteld dat het telastegelegde, indien wettig en overtuigend bewezen, op grond van de thans beschikbare gegevens, niet als vanzelf verklaard kan worden vanuit de gestelde diagnose.
Er zijn evenmin aanwijzingen dat verdachte op de dag van het telastegelegde drugs had gebruikt, anders dan de een joint met cannabis, welke hij regelmatig per dag rookte.
Gelet op het feit dat geen uitspraak kan worden gedaan over de mate waarin het psychiatrisch toestandsbeeld verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het telastegelegde heeft beïnvloed, is het voor de psychiater feitelijk niet mogelijk om een gemotiveerd antwoord te geven op de vraag hoe hoog het recidiverisico in samenhang met de stoornis van de geestvermogens wordt geschat. De psychiater kan evenmin advies geven ten aanzien van de te nemen maatregelen en het juridisch kader. Wel stellen de deskundigen dat indien verdachte een vrijheidsbenemende straf opgelegd krijgt, het van groot belang is dat in detentie de mogelijkheid van psychiatrische behandeling en begeleiding bestaat. Ook indien verdachte vrijgesproken wordt, is een vervolgbehandeling, in de vorm van onder meer medicatie, noodzakelijk.
Ter terechtzitting heeft de psychiater het rapport nader toegelicht en het advies gehandhaafd.
Verdachte heeft de moord op het slachtoffer samen met zijn neef gepleegd. Zowel verdachte als zijn medeverdachte ontkennen het feit en zwijgen hieromtrent en geven derhalve geen inzicht in hun rolverdeling ten tijde van het plegen van het delict.
De rechtbank is echter op grond van de bewijsmiddelen, en met name het proces-verbaal van bloedbeeldanalyse, van oordeel dat beide verdachten een aanzienlijke, min of meer gelijkwaardige rol in de moord hebben gehad. De rechtbank verwijst hierbij naar het eerder genoemde proces-verbaal van bloedbeeldanalyse, waaruit aan de hand van de schoenzoolprofielen een gelijkwaardige rolverdeling naar voren komt.
De rechtbank is dientengevolge, met de verdediging, van oordeel dat de strafmaat voor beide verdachten niet uiteen dient te lopen.
Verdachte heeft, naar het oordeel van de rechtbank, door het medeplegen van de moord op het slachtoffer, gelet op de gruwelijke wijze waarop dat heeft plaatsgevonden, zich langdurig gediskwalificeerd van deelname aan de samenleving. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van zeer aanzienlijke duur.
7.3.1. Ten aanzien van de strafeis van de officier van justitie
De rechtbank is van oordeel dat de eis van de officier van justitie onvoldoende recht doet aan de weerzinwekkendheid van het door verdachte en zijn medeverdachte gepleegde feit. Om die reden zal de rechtbank tot een hogere straf komen dan is gevorderd.
7.3.2. Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
7.3.2.1 Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en de schadevergoedingsmaatregel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1], van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor primair bewezengeachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 10.808,11 (tienduizend achthonderd acht euro en elf cent). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [benadeelde partij 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
7.3.2.2 Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] en de schadevergoedingsmaatregel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2], van zo eenvoudige aard is dat dit zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor primair bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2.648,- (tweeduizend zeshonderd achtenveertig euro). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij, te weten de gevorderde kasinhoud voor een bedrag van € 6.843,- (zesduizend achthonderd drieënveertig euro), is niet van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [benadeelde partij 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 47, 289 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van moord
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering (en in voorlopige hechtenis) is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1], wonende op het adres [adres] toe tot een bedrag van € 10.808,11 (tienduizend achthonderd acht euro en elf cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [benadeelde partij 1] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voorzover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 1], te betalen de som van € 10.808,11 (tienduizend achthonderd acht euro en elf cent), behoudens voorzover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 216 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2], wonende op het adres [adres] toe tot een bedrag van € 2.648,- (tweeduizend zeshonderd achtenveertig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [benadeelde partij 2] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voorzover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is, nu de rechtbank de vordering voor het overige, te weten de gevorderde kasinhoud voor een bedrag van € 6.843,- (zesduizend achthonderd drieënveertig euro), niet eenvoudig van aard acht.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 2], te betalen de som van € 2.648,- (tweeduizend zeshonderd achtenveertig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 53 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.C. van Reekum, voorzitter,
mrs. K. Bakker en M.I. Heijning-Horst, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.M. Scholten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 februari 2009.