ECLI:NL:RBAMS:2009:BH1795

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/523092-08 (PROMIS)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van twee verdachten voor moord op een garagehouder in Amsterdam-Noord

Op 4 februari 2009 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen twee verdachten, die beschuldigd werden van de moord op een garagehouder in Amsterdam-Noord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachten op 22 februari 2008, na een gewelddadige confrontatie, het slachtoffer met een mes hebben gestoken en hem met een tie-wrap aan een motorblok hebben vastgebonden, wat leidde tot zijn overlijden. De rechtbank heeft de betrokkenheid van de verdachten bewezen geacht op basis van forensisch bewijs, waaronder handafdrukken en bloedsporen die op de plaats delict zijn aangetroffen. De rechtbank heeft ook de verklaringen van getuigen en deskundigen in overweging genomen, evenals de gedragingen van de verdachten na het delict. De rechtbank oordeelde dat de verdachten zich in een gezamenlijke actie hebben schuldig gemaakt aan moord, waarbij zij met voorbedachten rade hebben gehandeld. De rechtbank heeft de verdachten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar, waarbij de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden zwaar hebben meegewogen in de strafmaat. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die als gevolg van het delict schade hebben geleden. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachten hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/523092-08 (PROMIS)
Datum uitspraak: 4 februari 2009
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres],
gedetineerd in de Justitiële Jeugd Inrichting “De Heuvelrug”, Locatie Eikenstein te Zeist.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 januari 2009 en 21 januari 2009.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.J. Dontje, en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte, mr. M.P. Lettinga en door de verdachte naar voren is gebracht.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd dat
hij op of omstreeks 22 februari 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slacht[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, voornoemde [slachtoffer] een of meermalen in het lichaam en/of het hoofd met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, gestoken en/of gesneden en/of de hand(en) van die [slachtoffer] met een tie-wrap heeft/hebben vastgebonden aan een motorblok, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Artikel 289 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair:
hij op of omstreeks 22 februari 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet voornoemde [slachtoffer] een of meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam en/of het hoofd gestoken en/of gesneden en/of de hand(en) van die [slachtoffer] met een tie-wrap heeft/hebben vastgebonden aan een motorblok, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
Artikel 288 Wetboek van Strafrecht
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 22 februari 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet een of meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam en/of het hoofd van voornoemde [slachtoffer] gestoken en/of gesneden en/of de hand(en) van die [slachtoffer] met een tie-wrap heeft/hebben vastgebonden aan een motorblok, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Artikel 287 Wetboek van Strafrecht
meest subsidiair:
hij op of omstreeks 22 februari 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een portemonnee en/of een tot nu toe onbekend gebleven geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan wijlen [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en / of vergezeld en / of gevolgd van gewelden / of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en / of gemakkelijk te maken en / of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, en / of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en / of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, één of meermalen in het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] heeft/hebben gestoken en/of de hand(en) van die [slachtoffer] met een tie-wrap heeft/hebben vastgebonden aan een motorblok, welk bovenomschreven feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
Artikel 312 lid 3 Wetboek van Strafrecht
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in haar vordering en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 22 februari 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, voornoemde [slachtoffer] meermalen in het lichaam en het hoofd met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, gestoken en gesneden en de hand van die [slachtoffer] met een tie-wrap hebben vastgebonden aan een motorblok, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Waardering van het bewijs
4.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair telastegelegde, te weten het medeplegen van moord, wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De betrokkenheid van verdachte en zijn medeverdachte bij onderhavig delict leidt de officier van justitie af uit de volgende bewijsmiddelen: het op de plaats delict in bloed gezette handpalmspoor van verdachte, de foto’s van verdachte met 8 briefjes van € 200,- twee dagen na het delict, het aantreffen van bloed van het slachtoffer, [slachtoffer], aan de bestuurders- en bijrijderkant van de witte Mazda waarmee verdachte met zijn medeverdachte naar de garage van het slachtoffer is gegaan, het bloed van het slachtoffer op het gasalarmpistool en de bivakmuts, aangetroffen in de woning van de medeverdachte, alsmede het ovc-gesprek tussen de medeverdachte en diens moeder en een aantal tapgesprekken.
Voor de overtuiging acht de officier van justitie daarnaast tevens van belang: het op de plaats delict aangetroffen dactyloscopisch spoor waarvan de medeverdachte niet als donor kan worden uitgesloten, alsmede de in de woning van de medeverdachte aangetroffen tie-wrap van dezelfde kleur, maat, merk en type als waarmee het slachtoffer is vastgebonden en als aangetroffen op de grond vlak achter hem.
De officier van justitie is van oordeel dat sprake is van moord, aangezien verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op het genomen of te nemen besluit. De officier van justitie meent dat er meerdere momenten van reflectie en van keuze zijn geweest, die maken dat verdachte de tijd heeft gehad om te stoppen waar hij aan was begonnen. Verdachte is echter niet gestopt, maar heeft de voor het slachtoffer noodlottige keuzes gemaakt. De officier van justitie heeft verklaard dat de reden voor de telastelegging waarbij alle keuzes, in de vorm van subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair, opengelaten zijn, is dat de telastelegging reeds op 30 juni 2008 is uitgebracht, toen het onderzoek nog in volle gang was en niet zeker was dat verdachte zou blijven zwijgen.
Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat sprake is van medeplegen, aangezien zij het zeer onaannemelijk acht dat slechts één van de twee verdachten met een gasalarmpistool, in ieder geval één mes, tie-wraps en een bivakmuts naar de garage van het slachtoffer zijn gegaan, zonder dat de ander daar wetenschap van had. Zelfs in het geval dat slechts één van de twee verdachten het plan had om het slachtoffer af te persen, te beroven en/of om het leven te brengen en de ander daardoor zijn verrast, acht de officier van justitie beide verdachten, ongeacht de door hen persoonlijk verrichte uitvoeringshandelingen, verantwoordelijk voor diens dood als medeplegers. Uit de diverse bewijsmiddelen blijkt dat geen van beide verdachten zich heeft gedistantieerd, aldus de officier van justitie.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat haar cliënt dient te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
De raadsvrouw is van mening dat niet is gebleken van enige gezamenlijkheid, van (voorwaardelijk) opzet en/of van voorbedachte rade.
Voorts stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat niet kan worden vastgesteld op welk moment en door welke steken het slachtoffer, [slachtoffer], aan het bloedverlies is overleden. Dientengevolge kan men volgens de raadsvrouw niet tot een veroordeling komen.
De raadsvrouw is voorts van mening dat niet is gebleken dat het slachtoffer zich hevig heeft verzet, alsmede dat het slachtoffer door de fleecedeken heen gestoken is. Tevens zou het slachtoffer niet de hulp zijn belet, aangezien op het slachtoffer een telefoon is aangetroffen, waarmee het slachtoffer om hulp had kunnen bellen, wanneer hij nog bij bewustzijn was.
Ten aanzien van de (poging) tot diefstal stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat niet is gebleken dat een portemonnee, geld of goederen zijn weggenomen.
Voorts stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat haar cliënt een alibi heeft, aangezien uit zijn telefoongegevens blijkt dat hij op 22 februari 2008 om 18.15 uur op [adres] was.
Ten aanzien van de handpalm van haar cliënt, die in vloeibaar bloed op de plaats delict is aangetroffen, is de raadsvrouw van mening dat deze niet voor 100% valt toe te dichten aan haar cliënt, waardoor dit bewijsmiddel buiten beschouwing zou dienen te blijven. De wijze van het “tevoorschijn toveren” van de handpalm lijkt volgens de raadsvrouw door de politie te zijn gemanipuleerd. Bovendien meent de raadsvrouw dat het droogtijd onderzoek van bloed niet wetenschappelijk is gefundeerd en hieraan dientengevolge geen conclusies kunnen worden verbonden.
Voorts heeft de raadsvrouw zich ten aanzien van het aangetroffen DNA-mengprofielen van verdachte en het slachtoffer op de witte Mazda alsmede op het gasalarmpistool op het standpunt gesteld dat geen sprake is van wetenschappelijk bewijs, dan wel dat geen sprake is van bewijs van gelijktijdige interactie.
De wisselende verklaringen van haar cliënt zou haar cliënt ten gevolge van uitgeoefende druk door de politie alsmede door de rechter-commissaris afgelegd hebben.
Van de foto’s van haar cliënt op zijn mobiele telefoon, waarbij haar cliënt meerdere briefjes van € 200,- toont, is volgens de raadsvrouw niet vast komen te staan dat deze op 24 februari 2008 zijn gemaakt, dat het getoonde geld echt is, alsmede dat indien het geld echt is wat de herkomst van dit geld is.
De “suggestie” dat de familie van haar cliënt vanaf het begin wetenschap over het telastegelegde zou hebben, is volgens de raadsvrouw onjuist. Het op internet zoeken naar informatie over onderhavige zaak bewijst niets, aldus de raadsvrouw.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en in het navolgende nader zijn uitgewerkt en als vaststaand worden aangenomen.
Op 22 februari 2008 treft de politie in een garage in Amsterdam (Noord) het stoffelijk overschot van, naar later blijkt, de heer [slachtoffer] aan. Het bureau Forensische Opsporing doet sporenonderzoek waaruit het navolgende blijkt. Het slachtoffer wordt naast een archiefkast aangetroffen, met zijn hoofd op een brandblusser, zijn gelaat is bebloed en op de linkerwang is een met vuil geplaatste afdruk in de vorm van een blokmotief zichtbaar. De linkerpols van het slachtoffer is met een witte tie-wrap vastgesnoerd aan een motorblok. Gedeeltelijk onder de benen van het slachtoffer ligt een oranje deken waarin tenminste drie scherprandige perforaties aanwezig zijn.
Door forensisch rechercheurs is geconcludeerd dat het tijdstip van overlijden van het slachtoffer moet hebben plaatsgevonden tussen 17.00 uur en 23.00 uur.
Uit het sectierapport blijkt onder meer het navolgende.
In totaal was sprake van 20 steek- en snijletsels, waarvan 3 doorsteek(snij)letstels. De steek/snijletsels bevonden zich verspeid over het lichaam, op het gezicht, de beide armen, de romp en de beide benen. Er was een steekletsel ter plaatse van de linkerzijde van de borst dat vrijwel horizontaal verliep en reikte tot in de weefsels rond de ingang van de maag. Er was sprake van een klieving van de slagader in de enkel. Drie keer werd zogenaamd afweerletstel geconstateerd. Het neusbeen was gebroken. De linkerzijde van het middenrif was over circa 12 centimeter gekliefd waardoor zich weefsels uit de buik (de milt, een deel van de dunne darm en de maag) in de linker borstholte bevonden. Dit zal de ademhalingsfunctie hebben beperkt. In het bot van de onderkaak is aan het einde van de steekwond in de hals een klein driehoekig stukje metaal, mogelijk een mespunt, aangetroffen. De langstgemeten steeklengte is in ieder geval 15 tot 19 centimeter en mogelijk 22 tot 26 centimeter lang. De steek/snijletsels waren scherprandig en zijn opgeleverd door steken dan wel snijden, bijvoorbeeld met een mes. Het intreden van de dood kan worden verklaard door massaal bloedverlies als gevolg van gebleken steek/snijletsel in combinatie met weefselschade.
Desgevraagd heeft een patholoog van het NFI aan de officier van justitie verklaard dat het slachtoffer een wezenlijk aanhoudende doodstrijd heeft geleverd.
4.3.1. De handpalmafdruk en de vingerafdruk
Voorts blijkt dat de directe omgeving van de plek waar het slachtoffer werd aangetroffen, besmeurd was met bloed. Op de archiefkast, die achter het slachtoffer stond, werd een gedeeltelijk in bloed gezet dactyloscopisch spoor aangetroffen. Op de bovenste lade van de ladekast onder het bureau in het kantoor van de garage werd een dactyloscopisch handpalmspoor aangetroffen. Het handpalmspoor blijkt deels in bloed te zijn gezet. Dit handpalmspoor wordt geïdentificeerd als op tenminste 18 dactyloscopische punten overeenkomend met de rechterhandpalm van verdachte. [naam 1], senior adviseur dactyloscopie stelt na onderzoek dat het spoor identiek is aan de afdruk van verdachte, hetgeen betekent dat het spoor van niemand anders afkomstig kan zijn dan van verdachte. Gelet op het voorgaande deelt de rechtbank de overigens niet onderbouwde stelling van de raadsvrouw, dat het handpalmspoor niet aan haar cliënt toebehoort, niet. De rechtbank neemt derhalve aan dat het handpalmspoor aan verdachte toebehoort.
Uit verklaringen van twee technisch rechercheurs, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris maakt de rechtbank op dat op het moment dat verdachte zijn handpalm op de lade van de ladekast zette, het bloed waarin later zijn handpalmspoor werd aangetroffen, reeds op de lade aanwezig is geweest. Nader onderzoek uitgevoerd in het Academisch Medisch Centrum geeft als uitkomst dat het handpalmspoor niet later dan 1 minuut kan zijn gezet nadat de bloedveeg op de lade was aangebracht.
De raadsvrouw van verdachte stelt zich op het standpunt dat de bovenstaande conclusies tegenstrijdig en niet wetenschappelijk zijn onderbouwd en om die reden geen bewijs leveren. De rechtbank verwerpt dit niet nader onderbouwde verweer. Overigens ziet de rechtbank naar aanleiding van de stelling van de raadsvrouw evenmin ambtshalve reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies.
Ten aanzien van het op de archiefkast, die achter het slachtoffer stond, gedeeltelijk in bloed gezet aangetroffen dactyloscopisch spoor stelt [naam 2], deskundige dactyloscopie, na onderzoek dat dit spoor 9 dactyloscopische punten van overeenkomst en 7 verschilpunten met de afdruk van de linker middelvinger van de medeverdachte vertoont. Ten aanzien van de 7 verschilpunten stelt [naam 2] dat deze weliswaar met een zekere mate van waarschijnlijkheid verklaard kunnen worden, maar waarvan ook niet met zekerheid gesteld kan worden dat hun oorsprong niet van anatomische aard is. De conclusie van [naam 2] luidt dat het niet is uitgesloten dat de medeverdachte de donor van dit dactyloscopische spoor is. De dactyloscoop [naam 3], stelt na onderzoek dat de aangetroffen dactyloscopische verschillen mogelijk veroorzaakt kunnen zijn doordat het spoor waarschijnlijk met vloeibaar bloed is gezet. De conclusie van [naam 3] luidt dat de medeverdachte, in tegenstelling tot circa 150 getuigen- en verdachtensignalementen, niet is uit te sluiten als de veroorzaker dan wel donor van dit dactylocopisch spoor. Tevens blijkt hieruit dat de vingerafdruk in/met bloed is gezet. Ondanks de niet 10 maar 9 dactyloscopische punten van overeenkomst, is de rechtbank, mede gelet op en in samenhang bezien met het hierna te noemen bewijs tegen de medeverdachte, van oordeel dat de medeverdachte ten tijde van het plegen van het delict in de onderhavige garage aanwezig is geweest.
4.3.2. De schoenzoolprofielen
Tevens is uit een bloedbeeldanalyse onder meer het navolgende gebleken.
- Dat aan het misdrijf ten minste 3 en mogelijk 4 verschillende schoenprofielen, alle in bloed gezet, gerelateerd kunnen worden;
- Dat zowel in de werkplaats van de garage als in het kantoor meer schoenzoolprofielen in bloed gezet werden aangetroffen. Het is zeer aannemelijk dat het slachtoffer al gewond was aan zijn rechterenkel in het kantoor;
- Dat het zeer aannemelijk is gebleken dat het slachtoffer in leven was op de plaats waar het slachtoffer uiteindelijk is aangetroffen;
- Dat de vluchtroute die het slachtoffer bloedend heeft afgelegd van uit het kantoor via de vier-kolommenbrug naar de remmentestbank richting de uitgang is geweest;
- Naast de schoenzool van het slachtoffer werden nog twee schoenzoolprofielen aangetroffen, 1 met een zogenaamd golfmotief en 1 met een zogenaamd blokmotief;
- Niet kan worden uitgesloten dat de drager van het blokmotief het met bloed gezette contactafdruk op de linkerwang van het slachtoffer heeft gezet;
- Evenmin kan worden uitgesloten dat de drager van de schoen met het blokmotief het slachtoffer heeft versleept van de remmentestbank naar de plaats waar het slachtoffer uiteindelijk door politie werd aangetroffen;
- Bovendien wordt niet uitgesloten dat laatstgenoemde drager ook in het kantoor is geweest;
- Van de drager van de schoenen met het golfpatroon kan niet worden uitgesloten dat deze drager de veroorzaker is van de handpalmafdruk gezet op de lade van de bureaukast;
- Evenmin kan worden uitgesloten dat de drager van de schoenen met het golfpatroon mogelijk degene is geweest die het slachtoffer heeft tegen gehouden tijdens zijn vlucht richting de uitgang;
- Van laatstgenoemde drager kan ook niet worden uitgesloten dat deze het slachtoffer 1 keer heeft gestoken bij de remmentestbank;
- Ten slotte wordt vastgesteld dat de drager van de schoenen met het golfpatroon zich veelvuldig om het lichaam van het slachtoffer heeft begeven.
4.3.3. De aanschaf van de rode Mazda 323
Op 6 februari 2008 heeft [broer 1 medeverdachte] voor 700 euro een rode Mazda 323 gekocht van het latere slachtoffer. [broer 1 medeverdachte] is een volle neef van verdachte, [broer 1 medeverdachte] en de medeverdachte hebben dezelfde moeder en woonden op 22 februari 2008 op hetzelfde adres. Bij de aankoop van de Mazda 323 waren naast [broer 1 medeverdachte], tevens de medeverdachte en hun moeder aanwezig.
Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verdachte op 15 april 2008 verklaard dat hij samen met de medeverdachte op 18 februari 2008 naar de garage in Amsterdam-Noord is gegaan omdat de auto van [naam] (naar de rechtbank begrijpt [broer 1 medeverdachte]) niet startte. Verdachte zou samen met zijn medeverdachte naar de garage zijn gereden in een witte Mazda 323, toebehorend aan [broer 2 medeverdachte], de oudste broer van de medeverdachte en de neef van verdachte.
Ter terechtzitting heeft verdachte voornoemde verklaring ingetrokken en gesteld dat hetgeen hij ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard onjuist is. Desgevraagd heeft verdachte aangegeven kort voor het verhoor bij de rechter-commissaris door de politie onder druk te zijn gezet en om die reden niet de waarheid te hebben verklaard bij de rechter-commissaris. De waarheid is dat hij nog nooit in de garage in Amsterdam Noord is geweest, aldus verdachte. Ondanks uitnodigingen daartoe door de rechtbank heeft verdachte ter terechtzitting zijn stelling dat hij door de politie onder druk is gezet en om die reden bij de rechter-commissaris niet de waarheid heeft verteld, niet nader kunnen uitleggen. Desgevraagd heeft de verdachte verklaard dat hij zich door de rechter-commissaris op geen enkele manier onder druk gezet heeft gevoeld. Gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op de omstandigheid dat het verhoor in het bijzijn van zijn raadsvrouw bij de rechter-commissaris is gehoord en bovendien de omstandigheid dat verdachtes handpalmafdruk is aangetroffen in de garage waarvan verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij daar nooit is geweest, houdt de rechtbank verdachte aan zijn verklaring afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris. Verdachtes verklaring ter terechtzitting schuift de rechtbank als kennelijk leugenachtig terzijde. Het door de raadsvrouw van verdachte bij pleidooi ingenomen standpunt dat verdachte zich onder druk gezet voelde door de rechter-commissaris, schuift de rechtbank eveneens terzijde, nu verdachte ter zitting het tegendeel heeft verklaard.
4.3.4. De witte Mazda 323
De eerdergenoemde witte Mazda 323 is tijdens de doorzoeking van de woning aan de [adres] (de woning waaronder meer de medeverdachte woont) in
beslag genomen en onderzocht op sporen, hetgeen het navolgende resultaat heeft gegeven:
- Bemonstering van een vloermat van de bijrijderzijde: betreft bloed dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De kans dat het bloed niet aan het slachtoffer toebehoort, is kleiner dan 1 op 1 miljard. De rechtbank gaat er van uit, gelet op deze kansberekening, dat deze bemonstering het bloed van het slachtoffer betreft;
- Bemonstering van de deurbekleding van het deurvak van de bestuurderzijde: betreft bloed dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De kans dat het bloed niet aan het slachtoffer toebehoort, is kleiner dan 1 op 1 miljard. De rechtbank gaat er van uit, gelet op deze kansberekening, dat deze bemonstering het bloed van het slachtoffer betreft;
- Bemonstering van het deurvak van de bijrijderzijde betreft bloed dat een mengsel is waarvan het celmateriaal van tenminste 2 personen is. Het slachtoffer en de verdachte kunnen niet worden uitgesloten als donor van dit celmateriaal;
- Bemonstering van de vloermat aan de bestuurderzijde betreft bloed met een onvolledig DNA-mengprofiel van tenminste 3 personen. De DNAprofielen van het slachtoffer en de medeverdachte zijn niet uit te sluiten als donor.
Op camerabeelden, opgenomen door en bij Bouwcentrum Floris te Amsterdam is te zien dat op 22 februari 2008 om 17.04 uur een witte personenauto, type hatchback vanaf de Distelweg gaande in de richting van de Distelkade, de Asterweg inrijdt. De garage van het slachtoffer bevindt zich op de Chrysantenweg te Amsterdam. De Chrysantenweg is een zijstraat van zowel de Distelweg, als van de Asterweg. De in beslag genomen witte Mazda 323 komt met de witte personenauto die is te zien op de camerabeelden overeen op de navolgende punten:
- witte auto
- sedan met kofferbak
- 4-deurs auto
- twee donkere handgrepen aan de rechterzijde
- zwarte stootstrip over de gehele rechterzijde op dezelfde hoogte
- zwarte raamstijl tussen voor- en achterportier
- hoofdsteunen
- zwarte rechterbuitenspiegel
- laag geplaatst kentekenplaat met daarboven een donkere balk.
De hoofdimporteur van Mazda Nederland heeft naar aanleiding van het bekijken van een aantal fotoafdrukken van de camerabeelden bevestigd dat voor zover Mazda Nederland het kan beoordelen, de auto op de fotoafdrukken dezelfde Mazda 323 betreft als de onderhavige witte Mazda 323.
4.3.5. De doorzoeking van de woning aan de [adres]
In de woning aan de [adres] heeft een doorzoeking plaatsgevonden. In deze woning woont onder meer de medeverdachte. In de slaapkamer van de medeverdachte wordt een gasalarmpistool gewikkeld in een bivakmuts aangetroffen. Beide goederen worden onderzocht met het volgende resultaat.
- Bemonstering van een deel van de voorzijde rondom de loopmonding van het gasalarmpistool: betreft bloed dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De kans dat het bloed niet aan het slachtoffer toebehoort, is kleiner dan 1 op 1 miljard. De rechtbank gaat er van uit, gelet op deze kansberekening, dat deze bemonstering het bloed van het slachtoffer betreft;
- Bemonstering van de ruwe delen van het gasalarmpistool: betreft bloed dat een mengsel is waarvan het celmateriaal van tenminste twee personen. Het slachtoffer en verdachte zijn niet uit te sluiten als donor;
- Bemonstering van het gasalarmpistool: betreft een mengprofiel van tenminste twee personen. Het slachtoffer en de medeverdachte matchen met de reproduceerbare DNA-kenmerken. Het gasalarmpistool bevat celmateriaal dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer vermengd met celmateriaal dat afkomstig kan zijn van de medeverdachte;
- Bemonstering van bloed onderaan de achterzijde op de binnenkant van de bivakmuts: betreft bloed dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De kans dat het bloed niet aan het slachtoffer toebehoort, is kleiner dan 1 op 1 miljard. De rechtbank gaat er van uit, gelet op deze kansberekening, dat deze bemonstering het bloed van het slachtoffer betreft;
- Bemonstering van bloed op de rand van het rechterooggat aan de binnenkant van de bivakmuts: betreft bloed dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De kans dat het bloed niet aan het slachtoffer toebehoort, is kleiner dan 1 op 1 miljard. De rechtbank gaat er van uit, gelet op deze kansberekening, dat deze bemonstering het bloed van het slachtoffer betreft;
- Bemonstering van bloed van de rand van het mondgat aan de binnenkant van de bivakmuts: betreft bloed dat een mengsel is waarvan het celmateriaal van tenminste 2 personen is. Het slachtoffer en de medeverdachte kunnen niet worden uitgesloten als donor van dit celmateriaal;
- Bemonstering van bloed boven het linkerooggat aan de buitenkant van de bivakmuts: betreft bloed dat een mengsel is waarvan het celmateriaal van tenminste 2 personen is. Het slachtoffer en de medeverdachte kunnen niet worden uitgesloten als donor van dit celmateriaal.
Het verweer van de raadsvrouw van verdachte dat aan de diverse uitkomsten van DNA-onderzoek geen waarde dient te worden gehecht, verwerpt de rechtbank nu de raadsvrouw geen enkele onderbouwing van haar stellingen heeft aangedragen. De rechtbank ziet ambtshalve evenmin enige reden om de stelling van de raadsvrouw te moeten volgen.
4.4. Conclusie
De rechtbank komt gelet op het bovenstaande tot de conclusie dat verdachte en zijn medeverdachte zich in de garage hebben bevonden ten tijde van de gewelddadige dood van het slachtoffer en bij zijn dood zijn betrokken.
Verdachtes stelling dat hij ten tijde van het plegen van het delict niet in de garage in Amsterdam Noord kan zijn geweest aangezien hij om 18.15 uur op 22 februari 2008 in de woning van de medeverdachte aan [adres] was, sluit naar het oordeel van de rechtbank in het geheel niet uit dat verdachte ten tijde van het plegen van het delict op de plaats delict aanwezig is geweest. De rechtbank verwijst hierbij naar eerdergenoemde bevindingen ten aanzien van de camerabeelden van Bouwcentrum Floris, alsmede naar de bevindingen van de politie waaruit blijkt dat in 16 minuten en 09 seconden per auto de route kan worden afgelegd van de garage naar de woning aan [adres]. De rechtbank houdt daarbij rekening met de omstandigheid dat gebleken is dat tussen 17.00 uur en 19.00 uur op 22 februari 2008 geen file heeft gestaan op de ringweg A10, welke weg valt binnen de route vanaf de garage naar [adres].
4.5. Medeplegen
Uit eerdergenoemd proces-verbaal van bloedbeeldanalyse komt naar het oordeel van de rechtbank een beeld naar voren waaruit moet worden opmaakt dat het toebrengen van het letsel, beginnend in het kantoor van de garage alsmede het verslepen van het slachtoffer naar de uiteindelijke vindplaats in de garage en het vastbinden van het slachtoffer aan het motorblok en het toebrengen van de diverse steekverwondingen en het overig letsel, in gezamenlijkheid door verdachte en zijn medeverdachte is volbracht. Een gezamenlijkheid die maakt dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking, vereist voor medeplegen. Immers, uit de bloedbeeldanalyse met betrekking tot de schoenzoolprofielen moet worden geconcludeerd dat verdachte en zijn medeverdachte continue tijdens het toebrengen van het letsel in de dichte nabijheid van het slachtoffer zijn geweest. Bovendien blijkt aan de hand van de schoenzoolprofielanalyse dat sprake is geweest van een gelijkwaardige rolverdeling van de dragers van de verschillende schoenzoolprofielen, in casu verdachte en zijn medeverdachte.
Dit beeld wordt naar het oordeel van de rechtbank nog eens ondersteund door de verschillende DNA-mengprofielen die zowel zijn aangetroffen in de witte Mazda 323 als op het gasalarmpistool en de bivakmuts. Naast het gegeven dat niet kan worden uitgesloten dat het slachtoffer de ene donor is van die mengprofielen, kunnen verdachte en zijn medeverdachte evenmin worden uitgesloten als tweede donor van de verschillende mengprofielen.
Voorts acht de rechtbank de omstandigheid dat het bloed van het slachtoffer zowel meermalen is aangetroffen in de witte Mazda 323, als op het gasalarmpistool en de bivakmuts van dien belastende aard, dat de rechtbank de overtuiging heeft dat verdachte samen met zijn medeverdachte het slachtoffer heeft omgebracht.
4.6. Moord
De rechtbank komt voorts tot het oordeel dat het ombrengen van het slachtoffer door verdachte en zijn medeverdachte een gevolg is geweest van een tevoren door hem en zijn medeverdachte genomen besluit en dat verdachte en zijn medeverdachte tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan gelegenheid hebben gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Immers, uit de bewijsmiddelen dient te worden afgeleid dat een deel van het toebrengen van het letsel, waaronder het klieven van de slagader in de enkel van het slachtoffer reeds plaatsvond in het kantoor van de garage. Het kantoor waar, gelet op het aantreffen van de verschillende schoenprofielen, de beide verdachten aanwezig zijn geweest. Vervolgens heeft het slachtoffer willen vluchten waarbij hij in zijn vlucht door verdachte dan wel zijn medeverdachte is gestopt en is gesleept naar de plek waar het slachtoffer uiteindelijk, na het leveren van een wezenlijk aanhoudende doodstrijd, is overleden. Op welke plek blijkens de verschillende schoenprofielen verdachte en zijn medeverdachte aanwezig zijn geweest. Uit het bovenstaande concludeert de rechtbank dat tussen het moment van het aanbrengen van het letsel in het kantoor, het slepen van het slachtoffer naar de plek waar hij uiteindelijk werd aangetroffen, het vastbinden van het slachtoffer aan het motorblok, het bedekken van (mogelijk een deel van) het slachtoffer met een oranje deken, en het toebrengen van het overig letsel, verschillende momenten zijn geweest waarop verdachte eerdergenoemde gelegenheid heeft gehad. De rechtbank komt tot het oordeel dat het voorgaande dient te worden gekwalificeerd als het medeplegen van moord.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
7.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezengeachte feit met toepassing van het meerderjarigenstrafrecht zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren en tot de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De officier van justitie vindt hiertoe aanleiding in de ernst van het feit alsmede in de persoonlijkheid van verdachte.
Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] geheel zal worden toegewezen, te weten voor een bedrag van
€ 10.808,11 met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, inclusief de wettelijke rente en dat de verdachten hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot vergoeding van dit bedrag.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij mevrouw [benadeelde partij 2] heeft de officier van justitie gevorderd dat deze vordering gedeeltelijk zal worden toegewezen, te weten voor een bedrag van € 7.598,- met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, inclusief de wettelijke rente en dat de verdachten hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot vergoeding van dit bedrag. Boven dit bedrag acht de officier van justitie de vordering in het kader van onderhavige strafzaak niet eenvoudig van aard.
Voorts heeft de officier van justitie bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd dat bij niet betalen deze vervangen zal worden door respectievelijk 216 dagen en 151 dagen vervangende hechtenis.
7.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken, wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat toepassing van het meerderjarigenstrafrecht in strijd is met het belang van verdachte en tevens in strijd met het belang van de maatschappij.
De raadsvrouw stelt zich voorts op het standpunt dat oplegging van de PIJ-maatregel, zoals geadviseerd door de deskundigen, niet succesvol zal zijn, gelet op het feit dat verdachte het telastegelegde ontkent.
De raadsvrouw begrijpt niet dat de officier van justitie een dergelijk groot verschil in strafmaat tussen verdachte (eis: zes jaar gevangenisstraf en TBS) en zijn medeverdachte (eis: zestien jaar gevangenisstraf) vordert. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat “voor gelijke monniken gelijke kappen” dienen te gelden. De raadsvrouw heeft voor het overige geen woorden voor de buitensporige eis van de officier van justitie.
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank tot vrijspraak komt, voor toewijzing geen plaats is.
Subsidiar heeft de verdediging de rechtbank verzocht de vorderingen af te wijzen, aangezien de “overlijdens”kosten, hoewel vroegtijdig door het delict, ook anderszins door de nabestaanden van het slachtoffer moeten worden gedragen.
Voorts heeft de verdediging de rechtbank verzocht de “omzet-kosten” af te wijzen.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Met het medeplegen van de moord op het slachtoffer heeft verdachte dit slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Verdachte heeft daarmee tevens de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan.
Het handelen van verdachte getuigt van een volkomen gebrek aan respect voor de waarde van het menselijk leven. Op niets ontziende wijze hebben verdachte en zijn medeverdachte met een scherprandig voorwerp, mogelijk een mes, maar liefst twintig keer op het gezicht, de beide armen, de romp en de beide benen van het slachtoffer ingestoken, het slachtoffer de vlucht belemmerd en hem met een tie-wrap vastgebonden aan een motorblok, waarmee het slachtoffer de kans op redding is ontnomen. De aanleiding voor deze ogenschijnlijk koelbloedige en meedogenloze moord lijkt te zijn gelegen in de omstandigheid dat de broer van de medeverdachte, de neef van verdachte, een auto had gekocht bij het slachtoffer voor een bedrag van € 700, welke auto kennelijk al snel niet voldeed aan de wensen van de koper.
Uit de feiten blijkt dat het slachtoffer de laatste minuten van zijn leven in doodsangst moet hebben verkeerd en dat deze uiterst pijnlijk zijn geweest. Voor de nabestaanden moet deze nagedachtenis ook steeds weer als kwetsend worden ervaren.
Hoeveel leed de dood van het slachtoffer heeft veroorzaakt en hoezeer hij wordt gemist, onderstreept de slachtofferverklaring namens de familie door de partner van het slachtoffer, mevrouw [benadeelde partij 2], ter terechtzitting afgelegd.
Verdachte heeft met zijn (ontkennende en stilzwijgende) proceshouding alsmede het niet meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek op geen enkele wijze blijk gegeven van inzicht in zijn gedrag en de gevolgen die zijn daad voor het slachtoffer en diens nabestaanden heeft.
In tegendeel, uit de korte observatierapportage van het JOC blijkt dat verdachte aan bepaalde groepsleiders in het JOC meermalen gruwelijke foto’s van het slachtoffer uit zijn strafdossier heeft laten zien, waaronder foto’s van de afgesneden lip van het slachtoffer. Verdachte leek er op uit te zijn een reactie uit te lokken over de aard van het delict waarvan hij werd verdacht. Verdachte heeft zich op deze manier volkomen respectloos naar het slachtoffer en diens nabestaanden getoond.
Bij de strafoplegging weegt de rechtbank behalve de gevolgen voor de nabestaanden dientengevolge ook mee dat de moord op het slachtoffer angst, grote onrust en gevoelens van onveiligheid heeft veroorzaakt in de gemeenschap in het algemeen en in de directe omgeving van verdachte en het slachtoffer in het bijzonder.
De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte blijkens een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 4 april 2008 eerder is veroordeeld ter zake van onder meer gewelds- en vermogensdelicten.
De rechtbank heeft tevens kennisgenomen van de navolgende stukken:
- een verslag van het residentieel verricht Multidisciplinair psychodiagnostisch onderzoek pro justitia d.d. 9 december 2008, opgesteld door onder meer kinder- en jeugdpsychiater drs. Ph.L. Teepe en de GZ-psycholoog drs. P.P.L.J. Wentink;
- een voortgangsrapportage van JJI De Heuvelrug, locatie Eikenstein d.d. januari 2009;
- een korte observatierapportage van JJI Het Jongeren Opvang Centrum Amsterdam d.d. 12 januari 2009;
- een Ketenkaart Jongeren van verdachte d.d. 4 april 2008;
- een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 3 april 2008.
De kinder- en jeugdpsychiater, drs. Ph.L. Teepe, en de GZ-psycholoog, drs. P.P.L.J. Wentink, komen onder meer tot de navolgende bevindingen:
Verdachte heeft stelselmatig geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het persoonlijkheidsonderzoek, hetgeen als een beperking van het persoonlijkheidsonderzoek dient te worden gezien. Echter, met gebruikmaking van andere informatiebronnen (waaronder het dossier) hebben de deskundigen desondanks voldoende inzicht verkregen in de persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte.
Bij verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Deze valt te omschrijven als een scheefgroei in de persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken. Deze gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens is begonnen in de kinderleeftijd en is dientengevolge ook aanwezig geweest ten tijde van het telastegelegde.
Er werden geen aanwijzingen gevonden voor een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en met name niet voor een psychiatrische stoornis in engere zin. De zwijgzaamheid van betrokkene gedurende het persoonlijkheidsonderzoek kan niet worden opgevat als een uiting van een psychiatrische stoornis.
Ondanks de zwijgzame en berekenende houding van verdachte zien de deskundigen geen argumenten gelegen in de persoonlijkheid van verdachte die aanleiding geven het meerderjarigenstrafrecht toe te passen. Reden hiervoor vinden de deskundigen in het gegeven dat verdachte nog in gezinsverband woonachtig was en onderwijs volgde in de periode van het telastegelegde, alsmede dat verdachte met groepsgenoten in Eikenstein leeftijdsadequaat omgaat. Op grond hiervan kan volgens de deskundigen eerder gesproken worden van een leefstijl die past bij die van een jeugdige dan die van een volwassene.
De gedragsstoornis van verdachte in combinatie met het gegeven dat zich bij verdachte een persoonlijkheidsstoornis in anti sociale zin dreigt te ontwikkelen, maakt dat de kans op herhaling van delicten bij ongewijzigd beleid als matig tot hoog moet worden ingeschat. Een factor die eveneens in ogenschouw genomen dient te worden bij het inschatten van de kans op herhaling van delicten is het ontbreken van voldoende pedagogische structuur, controle en gezag in de thuissituatie, waardoor de moeder van verdachte weinig zicht en invloed op het gedrag van verdachte buitenshuis heeft. De deskundigen stellen voorts dat uit het dossier van verdachte blijkt dat er ernstige vermoedens zijn van betrokkenheid van verdachte bij het loverboycircuit in Amsterdam. Dit was zelfs reden om verdachte over te plaatsen vanuit de Doggershoek naar het JOC. In combinatie met de zorgelijke persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte, zien de deskundigen dit als een signaal dat wijst op een verder afglijden in het criminele circuit.
Verdachte heeft een reputatie als ontkennende verdachte. Verdachte geeft geen blijk van inzicht in de ernst van zijn problematiek. Het ontbreekt verdachte aan probleembesef en zelfkritiek. Er is geen sprake van lijdensdruk. Er zijn bij verdachte geen aanwijzingen gevonden voor enige behoefte om tot persoonlijke verandering te willen komen. Verdachte is van mening dat er met hem niets aan de hand is en dat hij daarom geen hulpverlening nodig heeft.
Een terugkeer van verdachte naar huis c.q. naar moeder wordt door de deskundigen niet in het belang van verdachte en zijn verdere ontwikkeling geacht. Moeder wordt onvoldoende in staat geacht om verdachte de ontwikkelingondersteuning en gedragsstructurering te bieden die verdachte thans nodig heeft. Aan de tot dusverre ondernomen pogingen om het gedrag van verdachte strafrechtelijk te corrigeren alsmede verdachte ambulant hulp te verlenen, heeft verdachte zich weinig gelegen gelaten. Hulpverlening en behandeling dienen dientengevolge intensiever en breder opgezet zijn dan ambulant mogelijk is. De deskundigen verwachten niet dat het opleggen van jeugddetentie van invloed zal zijn op de risicofactoren die bepalend zijn voor de kans op herhaling van delicten in algemene zin. De deskundigen zijn van oordeel dat door middel van een orthopedagogische behandeling in een justitiële jeugdinrichting getracht dient te worden de scheefgroei in de zich ontwikkelende persoonlijkheid van verdachte ten goede te keren. Geadviseerd wordt om, indien het telastegelegde strafbare feit wettig en overtuigend wordt bewezen, door middel van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jongeren (PIJ) trachten te verhinderen dat verdachte in zijn persoonlijke en maatschappelijke ontwikkeling verder vastloopt. De maatregel van PIJ wordt geacht in het belang te zijn van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte en zal herhaling van delicten in algemene zin moeten helpen voorkomen. Voorts wordt geadviseerd verdachte in het kader van deze maatregel te plaatsen in een justitiële jeugdinrichting voor intensieve orthopedagogische behandeling van verstandelijk normaal begaafde jongeren.
Ter terechtzitting hebben de psychiater en de psycholoog het rapport nader toegelicht en hun advies gehandhaafd.
Uit de voortgangsrapportage van JJI De Heuvelrug, locatie Eikenstein, is gebleken dat verdachte naarmate de tijd verstrijkt zich meer grensoverschrijdend, gezagsondermijnend, uitdagend, brutaal, agressief en meer dreigend gaat gedragen. Tevens is steeds meer te zien dat verdachte zich binnen de groep gaat profileren en dat hij meedingt naar het leiderschap binnen de groep.
Op het moment dat er niets op het spel staat, kan verdachte goed omgaan met de feedback van de groepsleiding. Op het moment dat er een time-out aan gekoppeld is, ontkent verdachte vaak zijn aandeel in een situatie en probeert hij op die manier onder de sanctie uit te komen.
7.3.1. Toepassing van het meerderjarigenstrafrecht?
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het minderjarigen- dan wel het meerderjarigenstrafrecht op verdachte dient te worden toegepast.
Hoofdregel in titel VIIIA van boek 1 van het Wetboek van Strafrecht is dat ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van twaalf jaar, maar nog niet die van achttien jaar heeft bereikt, het minderjarigenstrafrecht van toepassing is.
Echter, ingevolge artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht kan ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van zestien jaar, maar nog niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, het minderjarigenstrafrecht buiten toepassing worden gelaten en recht worden gedaan overeenkomstig het meerderjarigenstrafrecht, indien daartoe grond wordt gevonden in de ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
De rechtbank acht in onderhavige zaak, met de officier van justitie, toepassing van het meerderjarigenstrafrecht aangewezen en zal dientengevolge toepassing aan artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht geven.
De rechtbank vindt daartoe gronden in zowel de ernst van het feit, als de persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
7.3.1.1. Ten aanzien van de ernst van het feit
Verdachte heeft met het medeplegen van de moord op het slachtoffer, dit slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Verdachte en zijn medeverdachte hebben dit, zoals bovenstaand reeds uiteengezet, op gruwelijke, niets ontziende wijze gedaan, door het slachtoffer maar liefst twintig keer te steken en hem met een tie-wrap vast te binden aan een motorblok, waarmee het slachtoffer de kans op redding is ontnomen en alwaar hij is doodgebloed.
7.3.1.2. Ten aanzien van de persoonlijkheid van verdachte
Ondanks de zwijgzame en berekenende houding van verdachte hebben de deskundigen geen argumenten gevonden gelegen in de persoonlijkheid van verdachte die aanleiding geven het meerderjarigenstrafrecht toe te passen.
Met de officier van justitie vindt de rechtbank, anders dan de deskundigen, wel argumenten in de persoonlijkheid van verdachte die aanleiding geven het meerderjarigenstrafrecht toe te passen. De rechtbank vindt de argumenten hiertoe met name in de berekenende houding van verdachte, welke onder meer blijkt uit het verslag betreffende het persoonlijkheidsonderzoek van verdachte, alsmede de voortgangsrapportage van JJI De Heuvelrug, locatie Eikenstein.
De deskundigen hebben ook ter terechtzitting de rechtbank niet kunnen overtuigen van hun stelling dat verdachte weliswaar berekenend overkomt, doch dat deze houding slechts ziet op verdachtes proceshouding en niet op verdachte voor het overige.
De rechtbank is van oordeel dat juist die berekende houding verdachte neerzet als een persoon die zijn kansen berekent en daar vervolgens naar handelt. Een eigenschap die blijk geeft van een volwassen houding.
Uit informatie van VSO de Wetering, de middelbare school van verdachte, blijkt dat de naam van verdachte altijd en overal genoemd wordt als er iets aan de hand was. Verdachte kan goed manipuleren en zorgen dat hij zelf buiten schot blijft. Tevens is verdachte erg op zichzelf gericht, op het egoïstische af.
In Eikenstein spreekt verdachte zelden over het telastegelegde. Als hij hier wel over spreekt, benadrukt hij dat hij niets gedaan heeft en ze hem toch niets kunnen maken. Verdachte gaat ervan uit dat hij door zijn zwijgen bij de politie en door niet met de psycholoog en psychiater in gesprek te gaan geen informatie weggeeft waardoor er ook niets tegen hem ingebracht kan worden.
De deskundigen merken in het verslag betreffende het persoonlijkheidsonderzoek van verdachte op dat zij zich niet aan de indruk kunnen onttrekken dat verdachte zich in Eikenstein ten dele heeft laten leiden door het handhavingmechanisme van de oppervlakkige aanpassing. Verdachte wilde hiermee de ander en zichzelf bewijzen dat hij een jongen is die tot gewenst gedrag in staat is en dat er met hem weinig aan de hand is. De zwijgzaamheid van verdachte moet volgens de deskundigen worden gezien als een berekenende opstelling.
Negatieve informatie omtrent verdachte in de rapportages wordt, evenals het telastegelegde, stelselmatig door verdachte ontkent. Verdachte wilde niet meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Verdachte vond dat men maar informatie over hem bij Jeugdzorg moest opvragen, aangezien zij daar tenminste positief over hem waren.
Het feit dat de deskundigen van oordeel zijn dat bij verdachte ten tijde van het telastegelegde sprake was van een leefstijl die eerder past bij die van een jeugdige dan die van een volwassene, doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank niets af. De rechtbank is van oordeel dat in de persoonlijkheid van verdachte voldoende andere argumenten zijn gevonden, zoals bovenstaand uiteengezet, die aanleiding geven het meerderjarigenstrafrecht toe te passen.
7.3.1.3. Ten aanzien van de omstandigheden waaronder het feit is begaan
Verdachte heeft de moord op het slachtoffer samen met een, ten tijde van het delict, eenentwintig jarige medeverdachte gepleegd. Zowel verdachte als zijn medeverdachte ontkennen het feit en zwijgen hieromtrent en geven derhalve geen inzicht in hun rolverdeling ten tijde van het plegen van het delict.
De rechtbank is echter op grond van de bewijsmiddelen, en met name het proces-verbaal van bloedbeeldanalyse, van oordeel dat beide verdachten een aanzienlijke, min of meer gelijkwaardige rol in de moord hebben gehad. De rechtbank verwijst hierbij naar het eerder genoemde proces-verbaal van bloedbeeldanalyse, waaruit aan de hand van de schoenzoolprofielen een gelijkwaardige rolverdeling naar voren komt.
De rechtbank is dientengevolge, met de verdediging, van oordeel dat de strafmaat voor beide verdachten niet uiteen dient te lopen.
Verdachte heeft zich, naar het oordeel van de rechtbank, langdurig gediskwalificeerd van deelname aan de samenleving. Een jeugddetentie voor de maximale duur van twee jaar en/of de maatregel van PIJ volstaat hierbij niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van zeer aanzienlijke duur.
7.3.2. Oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging?
De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of verdachte tevens tot de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal worden veroordeeld, zoals door de officier van justitie gevorderd.
De rechtbank vindt in de persoonlijkheid van verdachte argumenten die in strijd zijn met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Verdachte geeft op geen enkele wijze blijk van inzicht in zijn problematiek. Het ontbreekt verdachte aan probleembesef en zelfkritiek. Er zijn bij verdachte geen enkele aanwijzingen gevonden voor enige behoefte om tot persoonlijke veranderingen te willen komen. Verdachte is van mening dat er met hem niets aan de hand is en dat hij daarom geen hulpverlening nodig heeft. De rechtbank is van oordeel dat met de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging bij verdachte met een dergelijke ontkennende en bagatelliserende houding, van zowel zijn problematiek als het telastegelegde, niet tot het gewenste resultaat zal leiden.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat indien verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd krijgt, het risico bestaat dat verdachte zich met zijn berekende houding op een sociaal wenselijke wijze aan zijn behandeling zal aanpassen, doch feitelijk geen gebruik zal maken van de behandeling. Dat verdachte hiertoe in staat is, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de rapportages omtrent verdachte en hetgeen bovenstaand, bij de persoonlijkheid van verdachte omtrent toepassing van artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht. reeds uiteen is gezet.
7.3.3. Ten aanzien van de strafeis van de officier van justitie
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
7.3.4. Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
7.3.4.1 Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en de schadevergoedingsmaatregel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1], van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor primair bewezengeachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 10.808,11 (tienduizend achthonderd acht euro en elf cent). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [benadeelde partij 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
7.3.4.2 Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] en de schadevergoedingsmaatregel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2], van zo eenvoudige aard is dat dit zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor primair bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2.648,- (tweeduizend zeshonderd achtenveertig euro). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij, te weten de gevorderde kasinhoud voor een bedrag van € 6.843,- (zesduizend achthonderd drieënveertig euro), is niet van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [benadeelde partij 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 47, 77b, 289 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van moord
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1], wonende op het adres [adres] toe tot een bedrag van € 10.808,11 (tienduizend achthonderd acht euro en elf cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [benadeelde partij 1] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voorzover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 1], te betalen de som van € 10.808,11 (tienduizend achthonderd acht euro en elf cent), behoudens voorzover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 216 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2], wonende op het adres [adres] toe tot een bedrag van € 2.648,- (tweeduizend zeshonderd achtenveertig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [benadeelde partij 2] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voorzover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is, nu de rechtbank de vordering voor het overige, te weten de gevorderde kasinhoud voor een bedrag van € 6.843,- (zesduizend achthonderd drieënveertig euro), niet eenvoudig van aard acht.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 2], te betalen de som van € 2.648,- (tweeduizend zeshonderd achtenveertig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 53 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.C. van Reekum, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. K. Bakker en M.I. Heijning-Horst, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.M. Scholten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 februari 2009.