ECLI:NL:RBAMS:2009:BH4558

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-71 WRO
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vrijstellingsverzoek voor gebruik pand als scootergarage in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 januari 2009 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een vrijstellingsverzoek door het dagelijks bestuur van Stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam. Eiser, vertegenwoordigd door mr. S.L. Schram, had een verzoek ingediend om vrijstelling van het bestemmingsplan voor het gebruik van een pand als scootergarage. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen op 10 augustus 2006 en dat het bedrijf van eiser zich pas eind 2006 in het pand heeft gevestigd. De rechtbank oordeelt dat er geen bestaand bedrijfsmatig gebruik van het pand was vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, waardoor het overgangsrecht niet van toepassing is. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op ingediende zienswijzen, maar de rechtbank concludeert dat hij niet in zijn belangen is geschaad, aangezien hij zijn reacties op de zienswijzen heeft kunnen geven en deze zijn meegenomen in de besluitvorming. De rechtbank oordeelt verder dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar de relevante feiten en belangen, en dat de afwijzing van het verzoek om vrijstelling terecht was, gezien de hinder en geluidsoverlast die de scootergarage zou veroorzaken voor omwonenden. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/71 WRO
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats]
eiser,
gemachtigde mr. S.L. Schram,
en
het dagelijks bestuur van Stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. A. Dirkse.
Tevens hebben als belanghanghebbenden aan het geding deelgenomen: [7 personen], welke laatste zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Meruma.
1. Procesverloop
Verweerder heeft op 27 april 2007 van eiser een verzoek om vrijstelling ontvangen ten behoeve van het gebruik van het perceel [adres] (hierna: het pand) voor een scootergarage.
Bij besluit van 20 november 2007 heeft verweerder het verzoek om vrijstelling afgewezen.
Eiser heeft tegen het besluit van 20 november 2007 (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2008.
Eiser is in persoon verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [vertegenwoordiger verweerder]. Tevens zijn op zitting verschenen, mr. B.J. Meruma, [persoon 8], [persoon 9] en [persoon 10].
2. Overwegingen
2.1 Uit het bestreden besluit komt naar voren dat aan de afwijzing van het verzoek om vrijstelling, onder verwijzing naar een daarbij gevoegde ruimtelijke onderbouwing, ten grondslag is gelegd dat de ingebrachte zienswijzen met name op het gebied van de milieubelangen en brandveiligheid voldoende zwaarwegend zijn. In het bij het bestreden besluit gevoegde schrijven, dat is ondertekend door de afdelingsmanager vergunningen en op 29 november 2007 aan eiser is verzonden, worden onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing voorts de volgende weigeringsgronden genoemd. Er is sprake van strijd met het eigen beleid in de toelichting van het geldende bestemmingsplan, omdat de onderneming van eiser geen startende onderneming meer is; De verkeersaantrekkende werking is groter dan eerder werd verwacht; De activiteiten van de scootergarage veroorzaken een hinderlijke samenscholing van klanten van de scootergarage; De activiteiten van de scootergarage brengen veel geluidsoverlast voor omwonenden met zich mee; De scootergarage houdt zich bezig met detailhandelsactiviteiten die op grond van het bestemmingsplan en conform gemaakte afspraken niet zijn toegestaan; Een vrijstelling voor de vestiging van de scootergarage komt milieubelangen niet ten goede; De vestiging van de scootergarage vormt een gevaar voor de brandveiligheid van de direct-omwonenden.
2.2 De rechtbank zal eerst beoordelen of het gebruik in strijd is met de geldende bestemming.
2.2.1 De rechtbank stelt vast dat het bedrijf is gevestigd aan de [adres] [2 huisnummers] en dat het vrijstellingsverzoek van eiser betrekking heeft op het gebruik van het pand aan de [adres] als scootergarage. Uit het vrijstellingsverzoek komt naar voren dat het pand als garagewerkplaats zal worden gebruikt en dat de activiteiten zullen bestaan uit de reparatie van scooters, het stallen van scooters en het opslaan van onderdelen en gereedschappen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat een dergelijk gebruik in strijd is met de bestemming die aan dit perceel is gegeven in het geldende bestemmingsplan “Oud West” (hierna: het bestemmingsplan). Ingevolge dit plan en de daarbij behorende plankaart rust op het perceel [adres] de bestemming “Woongebied 1 (WG1)”, zonder nadere aanduiding. In artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften is voor de gronden die op de plankaart zijn aangewezen als WG1 de bestemming aangegeven. Het gebruik van het pand als bedrijf, in het onderhavige geval als scootergarage, is gelet op artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften niet in overeenstemming met de bestemming WG1. Dat het pand in het voordien geldende bestemmingsplan was bestemd voor bedrijf doet in dit verband niet ter zake.
2.2.2 De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de planvoorschriften aangaande de mogelijkheid van functieverandering niet van toepassing zijn.
2.2.3 Eiser heeft in beroep naar voren gebracht dat voor het gebruik geen vrijstelling benodigd is, omdat het pand een bestaand bedrijfspand betreft en dat bestaand bedrijfsmatig gebruik op grond van overgangsrecht mag worden voortgezet.
Ingevolge artikel 25, derde lid, van de planvoorschriften geldt het in artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften bepaalde ten aanzien van ander gebruik van de gronden dan bouwen en het gebruik van opstallen, niet voor zover het van de bestemming afwijkende gebruik reeds plaatsvond voor de datum waarop het plan rechtskracht heeft verkregen.
De rechtbank stelt vast dat het bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen op 10 augustus 2006 en dat het bedrijf van eiser zich pas eind 2006 in het pand heeft gevestigd. Voorts is niet aannemelijk geworden dat er voor 10 augustus 2006 sprake was van een bestaand bedrijfsmatig gebruik van het pand. Hoewel uit de stukken en uit hetgeen zowel eiser als verweerder naar voren hebben gebracht naar voren komt dat er in de jaren gelegen tussen 1990 en 2000 bedrijven in het pand gevestigd waren, is niet aannemelijk geworden dat er in de jaren voorafgaand aan de datum dat het nieuwe bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen sprake was van een bestaand bedrijfsmatig gebruik van het pand. De blote stelling van eiser dat de panden nimmer bewoond zijn geweest, het pand niet leeg stond en hij zich kan herinneren dat in de zomer van 2006 er een hennepkwekerij in het pand gevestigd was, zijn onvoldoende om een bestaand bedrijfsmatig gebruik aan te kunnen nemen. Bovendien worden de laatste twee stellingen van eiser zowel door verweerder als door de op zitting aanwezige derdebelanghebbenden, die allen direct-omwonenden zijn van het pand, uitdrukkelijk betwist. Nu niet is gebleken van een bestaand bedrijfsmatig gebruik van het pand, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bedrijf van eiser niet valt onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan.
2.3 De rechtbank ziet zich verder, gelet op de beroepsgronden van eiser, voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid het verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO heeft afgewezen en overweegt daartoe als volgt.
2.3.1 Per 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vervallen en is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft de WRO van toepassing op een verzoek of vrijstelling dat vóór de inwerkingtreding van de Wro is ingediend. Nu het verzoek om vrijstelling van eiser is ingediend op 27 april 2007 is de WRO van toepassing.
Op grond van artikel 19 van de WRO heeft verweerder de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van een bestemmingsplan.
2.3.2 Eiser heeft enkele beroepsgronden aangevoerd die betrekking hebben op procedurele aspecten van de besluitvormingsprocedure. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze beroepsgronden eerst als volgt.
De stelling van eiser dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of de indieners van de zienswijzen als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt kan niet slagen, nu ingevolge artikel 19a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de WRO zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder.
Aan de stelling van eiser dat verweerder het besluit niet uit eigen beweging aan hem heeft toegezonden gaat de rechtbank voorbij, nu uit de stukken blijkt dat het bestreden besluit van 20 november 2007 op 29 november 2007 aangetekend aan eiser is verzonden.
Eisers stelt dat hij ten onrechte niet in staat is gesteld zich uit te laten over de ingekomen zienswijzen.
Ingevolge artikel 19a WRO in samenhang met artikel 3:15, derde lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de aanvrager zo nodig in de gelegenheid te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen.
Uit de stukken komt naar voren dat het verzoek om vrijstelling vanaf 6 september 2007 zes weken ter inzage heeft gelegen en dat in totaal 72 zienswijzen zijn ingediend. De rechtbank stelt vast dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld op de ingebrachte zienswijzen te reageren.
Uit de stukken kan evenwel worden opgemaakt dat voorafgaande aan de terinzagelegging van het verzoek om vrijstelling er twee bewonersavonden zijn geweest, namelijk op 10 mei 2007 en 18 juni 2007. Eiser stelt alleen op de bewonersavond van 18 juni 2007 aanwezig te zijn geweest. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op de beide bewonersavonden aanwezig is geweest en voorts dat, omdat de na de bewonersavonden ingediende zienswijzen niet afwijken van wat tijdens de bewonersavonden is besproken, eiser niet nogmaals in de gelegenheid hoefde te worden gesteld zich te kunnen uitlaten over de later ingebrachte zienswijzen.
Hoewel naar het oordeel van de rechtbank het aanwezig zijn op een bewonersavond die heeft plaatsgehad voorafgaande aan de terinzagelegging van het verzoek om vrijstelling niet gelijk kan worden gesteld met het in de gelegenheid stellen van de aanvrager om op later ingebrachte zienswijzen te reageren, waarbij bovendien sprake is van zienswijzen die niet overeenkomen met die van eiser, ziet de rechtbank hierin geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren. De rechtbank is van oordeel dat eiser door het niet in de gelegenheid zijn gesteld zich uit te laten over de ingebrachte zienswijzen, gelet op wat verweerder hierover naar voren heeft gebracht, niet in zijn belangen is geschaad. Bovendien heeft eiser in beroep zijn reacties op de ingebrachte zienswijzen kunnen geven en hebben zowel verweerder als in de procedure betrokken derdebelanghebbenden hierop gereageerd.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Eiser stelt in dit verband dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de juistheid van de door de indieners van zienswijzen gestelde feiten en gedragingen. Eiser stelt voorts dat de bij de zienswijzen overgelegde foto’s, waaruit zou blijken dat activiteiten van de scootergarage op de openbare weg en niet in de bedrijfsruimte plaatsvinden, niet de huidige situatie weergeven. Eiser voert in dit verband aan dat na de besprekingen van mei en juni buiten geen bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd.
De rechtbank stelt vast dat aan de afwijzing van het vrijstellingsverzoek met name ten grondslag ligt dat er, gelet op de ingekomen zienswijzen, sprake is van hinder en geluidsoverlast, mede omdat de door de scootergarage verrichte activiteiten niet alleen inpandig maar ook op de openbare weg worden uitgevoerd. Daarnaast wordt erop gewezen dat uit rookproeven en onderzoek van de brandweer is gebleken dat het gebruik van de bedrijfsruimte in de huidige staat tot onveilige situaties kan leiden.
De rechtbank is, in tegenstelling tot eiser, van oordeel dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar de relevante feiten en de af te wegen belangen. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder niet op de ingebrachte zienswijzen van omwonenden ten aanzien van de activiteiten van de scootergarage kon afgaan. Daarbij komt dat door de ambtelijke commissie die de ruimtelijke onderbouwing heeft opgesteld, welke tevens aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, uitvoerig wordt ingegaan op de ingebrachte zienswijzen. Voorts kan uit de stukken worden opgemaakt dat er onderzoek is geweest door de brandweer, welke onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een advies van 9 november 2007, en dat er een bouwtechnisch onderzoek heeft plaatsgevonden, welk onderzoek zijn neerslag heeft gekregen in een rapport van 22 oktober 2007.
2.3.3 Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerders belangenafweging te kort schiet en dat verweerder eisers belangen ten onrechte niet heeft gewogen.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de toepassing van artikel 19 van de WRO een ruime beleidsvrijheid toekomt bij de afweging of gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid vrijstelling te verlenen van het vigerende bestemmingsplan. Dit betekent dat de rechtbank de belangenafweging van verweerder terughoudend dient te toetsen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen vrijstelling wordt verleend. Verweerder heeft aan de afwijzing – samengevat - ten grondslag gelegd dat een vrijstelling zal leiden tot hinder en geluidsoverlast voor omwonenden en dat uit rookproeven en onderzoek van de brandweer is gebleken dat het gebruik van het pand in de huidige staat tot onveilige situaties kan leiden. In de door de ambtelijke commissie gegeven ruimtelijke onderbouwing, die tevens aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, is bovendien gesteld dat er weinig ruimte is aan de [adres] om scooters te parkeren en dat dit leidt tot sociale overlast voor omwonenden; door een vrijstelling zou zowel de sociale overlast als ook de geluidsoverlast groter worden. Voorts heeft de vertegenwoordiger van verweerder op zitting de motivering aangevuld, in die zin dat gelet op het geldende bestemmingsplan de vestiging van een nieuwe functie in een woongebied geen overmatige verkeersaantrekkende werking tot gevolg mag hebben en dat er geen sprake mag zijn van extra verkeersoverlast. De rechtbank kan niet tot het oordel komen dat deze op zitting genoemde planologische afweging, waarbij de huidige woonbestemming uitgangspunt is, niet deugdelijk is. Voorts kan de rechtbank verweerder volgen in zijn stellingname dat een scootergarage per definitie een verkeersaantrekkende werking zal hebben en dat door de vrijstelling derhalve meer verkeersoverlast zal optreden.
Eiser heeft voorts niet aannemelijk kunnen maken dat verweerder niet in redelijkheid het verzoek om vrijstelling heeft kunnen afwijzen. Hoewel in de motivering van het bestreden besluit de belangen van eiser niet uitdrukkelijk worden genoemd en gewogen, kan uit het bestreden besluit en de toelichting hierop door de vertegenwoordiger van verweerder op zitting voldoende worden opgemaakt, dat in de weging van belangen door verweerder de planologische belangen, in het bijzonder het behoud van de huidige woonbestemming, en de belangen van omwonenden ten aanzien van vooral brandveiligheid, geluids- en sociale overlast, de doorslag hebben gegeven. Voorts kan de rechtbank niet tot de conclusie komen dat verweerder niet in redelijkheid tot deze afweging heeft mogen komen. Het gegeven dat verweerder eerst voornemens was om medewerking te verlenen aan de gevraagde vrijstelling, dat er tussen verweerder en eiser in het verleden afspraken zijn gemaakt over de verhuizing van eisers bedrijf naar het pand en dat er gedurende de besluitvormingsprocedure door eiser enkele door verweerder vereiste verbeteringen in het pand zijn aangebracht, kan er naar het oordeel van de rechtbank niet toe leiden dat zou moeten worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid het verzoek om vrijstelling heeft mogen afwijzen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren. De rechtbank zal het beroep van eiser daarom ongegrond verklaren.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht of voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 8 januari 2009 door mr. N.M van Waterschoot, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. van Hof, griffier en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B