ECLI:NL:RBAMS:2009:BH6256

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-2573 WAO
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn door bestuursorgaan en rechter

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 februari 2009 uitspraak gedaan in een geschil over schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door zowel het bestuursorgaan als de rechter. De eiser, wonende in Spanje en vertegenwoordigd door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, had een beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank constateerde dat de redelijke termijn in totaal 5 jaar en 2 maanden bedroeg, waarvan 8 maanden voor het bestuursorgaan en 4,5 jaar voor de rechter. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van deze termijn aanleiding gaf tot schadevergoeding. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van € 500,- per maand van overschrijding, met een totale schadevergoeding van € 4.000,- aan de Staat der Nederlanden, en € 1.000,- aan het Uwv voor de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 80,50. De uitspraak is gedaan na een uitgebreide procedure die begon met een besluit van het Uwv in 1999 en verschillende rechtsgangen doorlopen heeft, inclusief een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De rechtbank heeft de Minister van Justitie als derde-belanghebbende aangemerkt en deze heeft zich ook laten vertegenwoordigen in de procedure. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06/2573 WAO
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], Spanje,
eiser,
gemachtigde: mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder,
gemachtigde: mr. R. Metman.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen de Minister van Justitie (de Staat der Nederlanden),
derde-belanghebbende,
gemachtigde: mr. E. Daalder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 1999 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij met ingang van 30 juni 1998 recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij besluit op bezwaar van 31 maart 2000 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 augustus 2003 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van eiser tegen het besluit van 31 maart 2000 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedurende de hogere beroepsprocedure heeft verweerder op 28 juli 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen en het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 9 november 2005 de aangevallen uitspraak bevestigd en tevens het beroep tegen het besluit van 28 juli 2004, waartegen het hoger beroep gelet op de procedurele regeling van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb mede was gericht, gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
De rechtbank heeft op 12 mei 2006 van eiser een beroepschrift ontvangen gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser.
Verweerder heeft op 15 september 2006 een besluit op bezwaar genomen en hierbij het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard en aan eiser met ingang van 30 juni 1998 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer op 15 augustus 2008. Na de zitting is het vooronderzoek heropend en is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Tevens heeft de rechtbank de Minister van Justitie (Staat der Nederlanden) als partij aangemerkt.
De behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van 2 december 2008.
Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De Minister van Justitie (hierna: de Minister) heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het besluit van 15 september 2006 alsnog volledig aan het bezwaar c.q. de aanvraag is tegemoetgekomen.
Artikel 6:20, vierde lid, van de Awb leidt er dan niet toe dat het beroep mede gericht wordt geacht tegen dat besluit.
2.2. Gelet op het door eiser ingediende verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan niet worden gezegd dat aan het beroep tegen het niet tijdig beslissen het procesbelang is komen te ontvallen.
2.3. Niet is in geschil dat sprake is van een niet tijdig beslissen op het bezwaar.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding om dit beroep gegrond te verklaren en om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met dit beroep heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt deze kosten op 1 punt (voor het indienen van een beroepschrift) x € 322,00 x factor 0,25 (zeer licht) = € 80,50.
Het Uwv zal tevens het betaalde griffierecht aan eiser dienen te vergoeden.
De gevorderde schadevergoeding
2.4. Ten aanzien van beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn zijn de volgende data van belang:
Besluit I 8 juli 1999
Bezwaarschrift I 30 juli 1999
Besluit op bezwaar I 31 maart 2000
Instellen beroep 9 mei 2000
Uitspraak rechtbank 27 augustus 2003
Instellen hoger beroep 7 oktober 2003
Besluit op bezwaar II 28 juli 2004
Uitspraak CRvB 9 november 2005
Instellen beroep niet tijdig
beslissen 12 mei 2006
Besluit op bezwaar III 15 september 2006
2.5. Gelet op de uitspraken van de CRvB en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van respectievelijk 26 januari 2009 en 24 december 2008 (LJN: BH1009 en BG8294) stelt de rechtbank vast dat als einddatum van de op redelijkheid te beoordelen termijn de dag van deze uitspraak heeft te gelden.
Daarvan uitgaande bedraagt de totale termijn ruim negen jaar en zeven maanden, zijnde de periode die is gelegen tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 juli 1999 en heden.
2.6. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 10 december 2008 (LJN BH0271) gaat de rechtbank in casu uit van een totale duur van de redelijke termijn van vijf jaren, met daarenboven twee maanden extra voor de bestuurlijke fase (zoals hierná onder 2.11 wordt overwogen). Daarin is verdisconteerd dat de procedure in meerdere instanties is gevoerd, alsmede dat de Staat der Nederlanden in de gelegenheid diende te worden gesteld aan de procedure deel te nemen, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt.
Dat resulteert in een totale maximaal toegelaten procedureduur van vijf jaar en twee maanden.
Die termijn is overschreden.
Vaststelling bestuurlijk aandeel
2.7. Partijen zijn het erover eens dat de periode tussen 30 juli 1999 en 31 maart 2000, in totaal 8 maanden plus 1 dag, in zijn geheel meetelt voor de vaststelling van het bestuurlijk aandeel.
2.8. Met de uitspraak van de rechtbank van 27 augustus 2003, waarbij de rechtbank verweerder heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, is een volgende bestuurlijke fase aangevangen. In beginsel zou deze duren tot het moment waarop het nieuwe besluit op bezwaar is genomen, maar in dit geval heeft eiser op 7 oktober 2003 hoger beroep ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat vanaf de instelling van het hoger beroep (wederom) sprake is van een rechterlijke fase. Dat betekent dat de bestuurlijke fase die met de uitspraak van de rechtbank is ingegaan, heeft geduurd tot 7 oktober 2003 en derhalve 1 maand plus 10 dagen omvat.
2.9. De volgende bestuurlijke fase betreft de periode die is ingegaan vanaf de uitspraak van de CRvB van 9 november 2005, bij welke uitspraak de Raad verweerder heeft opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen. Deze fase is geëindigd met het instellen van het beroep wegens niet tijdig beslissen van 12 mei 2006. Vanaf laatstgenoemde datum is de zaak weer onder de rechter. Dit betekent dat de bestuurlijke fase die met de uitspraak van de CRvB van 9 november 2005 is aangevangen, 6 maanden plus 3 dagen bedraagt.
2.10. Het bestuurlijk aandeel bedraagt dus in totaal 15 maanden plus 14 dagen.
2.11. Van schending van de redelijke termijn is in beginsel eerst sprake indien de bestuurlijke voorfase langer dan 6 maanden heeft geduurd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 11 juli 2008 (LJN BD7033) is de rechtbank van oordeel dat in casu een duur van de bestuurlijke voorfase van 8 maanden redelijk is te achten.
Onder aftrek van die eerste 8 maanden bedraagt het bestuurlijk aandeel in de overschrijding in het onderhavige geval dus 7 maanden plus 14 dagen.
2.12. Op grond van deze overschrijding komt eiser in aanmerking voor schadevergoeding. De rechtbank kent deze vergoeding toe en stelt het bedrag vast op € 500,- voor elk half jaar van overschrijding, met een afronding naar boven, derhalve op € 1.000,-.
Vaststelling rechterlijk aandeel
2.13. De eerste rechterlijke fase in deze procedure wordt gevormd door de periode die is gelegen tussen het instellen van beroep op 9 mei 2000 en de uitspraak van de rechtbank van 27 augustus 2003. Deze periode bedraagt 3 jaar, 3 maanden en 18 dagen.
2.14. Zoals hiervoor reeds is overwogen is een volgende rechterlijke fase aangevangen met het instellen van hoger beroep op 7 oktober 2003. Deze fase is geëindigd met de uitspraak van de CRvB van 9 november 2005 en omvat derhalve 2 jaar, 1 maand en 2 dagen.
2.15. De derde rechterlijke fase is ingegaan op 12 mei 2006 met het instellen van het beroep wegens niet tijdig beslissen op bezwaar. Deze fase is heden geëindigd en omvat dus 2 jaar, 9 maanden en 14 dagen.
2.16. De totale duur van de rechterlijke oordeelsvorming komt daarmee op 98 maanden en 4 dagen.
2.17. Na aftrek van de bestuurlijke fase resteert dan maximaal vier en een half jaar (54 maanden) voor de rechterlijke oordeelsvorming.
Die oordeelsvorming heeft in casu 98 maanden en 4 dagen geduurd.
Er is dus sprake van een overschrijding met 44 maanden en 4 dagen; naar boven afgerond vier jaren.
2.18. Uitgaande van een bedrag van € 500,- per half jaar van overschrijding resulteert dat in een aan eiser toe te kennen schadevergoeding van € 4.000,-.
2.19. Met de Minister ziet de rechtbank in de aard en complexiteit van de zaak dan wel in het gedrag van eiser geen aanleiding om van een hoger of lager schadevergoedingsbedrag uit te gaan.
De Minister meent ook dat rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat sprake is van meerdere rechterlijke instanties. Het doorlopen van meerdere instanties rechtvaardigt volgens de minister een langere duur en is aanleiding voor het aanbrengen van een correctie op het basisbedrag. De Minister kiest voor een vermindering met 10% per instantie. Aangezien het element van de meerdere instanties al is verdisconteerd in de totale duur van de redelijke termijn, ziet de rechtbank geen aanleiding de Minister daarin te volgen.
2.19. Eiser heeft derhalve aanspraak op een schadevergoeding van de Staat der Nederlanden van € 4.000,-.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van door eiser geleden schade ten bedrage van € 1.000,- (zegge: eenduizend euro);
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie) tot vergoeding van door eiser geleden schade ten bedrage van € 4.000,- (zegge: vierduizend euro);
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig cent) te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 37,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 februari 2009 door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mrs. M.T. Boerlage en N.M. van Waterschoot, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Conc.: HL
Doc: B