RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/364 WRO
uitspraak van de voorzieningenrechter
1. de vereniging Vereniging Adama van Scheltemaplein,
gevestigd te Amsterdam,
2. [verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
3. [verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
4. [verzoeker 3a] en [verzoeker 3b],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen verzoekers,
gemachtigde mr. B.B. van Vliet,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. R. van der Keur.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
de stichting Stichting V.O. Amsterdam Zuid,
gevestigd te Amsterdam,
vergunninghoudster,
gemachtigde mr. M.A. Grapperhaus.
Bij besluit van 20 maart 2008 heeft verweerder aan vergunninghoudster een vergunning verleend voor het gedeeltelijk slopen van het gebouw en commandobunker op het adres [adres] ten behoeve van het gedeeltelijk oprichten en veranderen van het gebouw met bestemming daarvan tot schoolgebouw.
Bij besluit van 11 december 2008, verzonden op 12 december 2008 heeft verweerder, onder overneming van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften, het door verzoekers daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit met een gewijzigde motivering in stand gelaten (hierna: het bestreden besluit).
Verzoekers hebben een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoekers ingediende beroep tegen het bestreden besluit.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 februari 2009, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. B.B. van Vliet, advocaat te Amsterdam en [verzoeker 1], voorzitter van de vereniging en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. van der Keur en [vertegenwoordiger verweerder], zijn verschenen. Voorts is verschenen vergunninghoudster, vertegenwoordig door mr. M.A. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam, [rector], rector van het Ignatiusgymnasium en ir. [architect], architect.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank, die bevoegd wordt in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopige karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening Amsterdam 2003 (hierna: de bouwverordening) is het verboden bouwwerken te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning).
Ingevolge artikel 8.1.1, derde lid en onder b, van de bouwverordening verbinden burgemeester en wethouders aan de sloopvergunning slechts voorwaarden en voorschriften ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de voorschriften strekken krachtens welke de vergunning wordt verleend, welke voorwaarden in ieder geval betrekking kunnen hebben op de bescherming van nabijgelegen bouwwerken.
In artikel 8.1.6 van de bouwverordening is bepaald dat een sloopvergunning moet worden geweigerd indien:
a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
c. een vergunning voor het slopen van het bouwwerk ingevolge de Monumentenwet 1988 of de provinciale of de gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;
d. een sloopvergunning ingevolge de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;
e. een aanlegvergunning ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening is vereist en deze niet is verleend;
f. een vergunning als bedoeld in art. 30, eerste lid, van de Huisvestingswet is vereist en deze niet is verleend.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat op 30 oktober 2008 een sloopveiligheidsplan met bijbehorende tekening is ontvangen, waarin tevens aandacht wordt geschonken aan de bemaling van de bouwkuip en de grondwaterstand. Voorts is aan de sloopvergunning de voorwaarde toegevoegd dat voor de start van de werkzaamheden een bemalingsplan ter goedkeuring wordt voorgelegd en dat niet eerder met de desbetreffende werkzaamheden wordt begonnen dan nadat het bemalingsplan is goedgekeurd.
Verzoekers hebben aangevoerd dat de sloopvergunning ten onrechte is verleend. De vergunning had moeten worden geweigerd omdat de bescherming van de nabijgelegen bouwwerken onvoldoende is gewaarborgd. Het verwijderen van de ondergrondse commandobunker zal met veel trillingen en schokken gepaard gaan, daarmee is de kans op schade aan de belendende panden een gegeven. Door het bemalen van de bouwput bestaat kans op droogstand van de houten paalfundering van de belendende panden, dit kan verzakkingen veroorzaken. De belangen van verzoekers zijn dan ook onvoldoende beschermd. Het enkel overleggen van een sloopveiligheidsplan en een bemalingsplan is onvoldoende. Het is verzoekers niet bekend of het bemalingsplan reeds is ingediend en is goedgekeurd. Ter zitting is aangevoerd dat de aanvraag om sloopvergunning niet is ingediend door een belanghebbende, nu vergunninghoudster immers niet beschikt over de volledige eigendom van het perceel. Het verzoek om sloopvergunning kan dan ook niet als een aanvraag worden gekwalificeerd. Het gebouw zou voorts in aanmerking komen voor de status als gemeentelijk monumenten; de aanvraag daartoe is ingediend.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 september 2007 (LJN: BB4322; AB 2007, 354) is de voorzieningenrechter, anders dan verzoekers veronderstellen, vooralsnog van oordeel dat op grond van de bouwverordening niet is vereist dat de aanvrager van een sloopvergunning tevens eigenaar is van het perceel waarvoor sloopvergunning wordt gevraagd. De omstandigheid dat vergunninghoudster in de aanvraag om sloopvergunning heeft vermeld dat zij eigenaar is, terwijl zij slechts eigenaar is van een gedeelte van het perceel, kan ook niet leiden tot het oordeel dat verweerder niet op de aanvraag had mogen beslissen.
Zoals de AbRvS eerder heeft overwogen (AbRvS 4 februari 2009, LJN: BH1846), mag een sloopvergunning slechts worden geweigerd, indien zich één van de in de bouwverordening vermelde weigeringsgronden voordoet. In dat geval moet zij worden geweigerd.
Met verweerder is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat de bouwverordening, nu het gebouw niet is aangewezen als een rijks- of gemeentelijk monument, geen mogelijkheid biedt om bij beslissing op een aanvraag om sloopvergunning rekening te houden met een mogelijk monumentaal karakter.
Blijkens de toelichting op artikel 8.1.1., derde lid, van de bouwverordening blijkt dat afhankelijk van de sloopmethode en de bebouwing en aanwezigheid van mensen in de directe omgeving van het te slopen bouwwerk, voorwaarden gesteld kunnen worden. Van veel belang is te bedenken dat het hier gaat om de externe veiligheid. Pas wanneer de gekozen methode leidt tot strijd met de bepalingen van dit hoofdstuk, bijvoorbeeld over het selectief slopen, de veiligheid of het uitvoeren van bodemonderzoek, worden aan de sloopvergunning voorwaarden verbonden ter voorkoming van deze strijdigheid.
Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid op grond van de notitie Geohydrologische quickscan kelder Ignatius van ingenieursbureau Cauberg-Huygen van 9 mei 2006 en het sloopveiligheidsplan van 28 oktober 2008 de bescherming van de nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen voldoende gewaarborgd heeft kunnen achten. Uit de notitie Geohydrologische quickscan kelder Ignatius blijkt dat er ter plaatse vrijwel geen grondwaterstroming aanwezig is. Uit de notitie van af te leiden dat sloop van de kelder en commandobunker geen negatief effect zal hebben op de grondwaterstroming, ook al moet daarvoor een bouwpunt met damwanden worden aangelegd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het in het stedelijk gebied van Amsterdam raadzaam is om de bouwput aan te leggen met behulp van damwanden in een afsluitende laag maar dat - mits voorzien van een goede bemaling - de bescherming van nabijgelegen bouwwerken voldoende kan worden gewaarborgd.
Niet gebleken is dat de notitie Geohydrologische quickscan kelder Ignatius en het sloopveiligheidsplan zodanig gebreken vertonen dat verweerder zijn oordeel daarop niet heeft mogen baseren. Evenmin is de voorzieningenrechter overigens van enige andere omstandigheid gebleken op grond waarvan verweerder van deze adviezen had moeten afwijken. Daarbij komt dat verzoekers geen tegenadvies van een onafhankelijk deskundige heeft overgelegd ter bestrijding van de door ingenieursbureau Cauberg-Huygen uitgebracht notitie Geohydrologische quickscan kelder Ignatius dan wel het sloopveiligheidsplan. Verweerder heeft voorts aan de vergunning het voorschrift verbonden dat voor de start van de werkzaamheden een bemalingsplan ter goedkeuring wordt voorgelegd, zoals in het sloopveiligheidsplan met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen ter voorkoming van de verlaging van de grondwaterstand van de belendingen ook is voorgeschreven. Ter zitting is aangegeven dat dit bemalingsplan in concept gereed is.
Voorts geeft het aangevoerde vooralsnog evenmin grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid op grond van het sloopveiligheidsplan van 28 oktober 2008 de veiligheid van het slopen voldoende gewaarborgd heeft kunnen achten.
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat in hetgeen door verzoekers naar voren is gebracht, geen aanleiding is te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Gelet hierop alsmede gezien de belangen van vergunninghoudster, zoals deze ter zitting zijn toegelicht, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal bevorderen dat behandeling van de bodemprocedure zal plaatsvinden in mei 2009.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
Deze uitspraak is gedaan op 25 februari 2009 door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. V.M. Behrens, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: B