RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/527 VEROR
uitspraak van de voorzieningenrechter
Stichting De Theatercompagnie,
zetelend te Amsterdam,
verzoekster,
gemachtigde: mr. J.H.A. van der Grinten,
de raad van bestuur van het Nederlands Fonds voor Podiumkunsten +,
verweerder,
gemachtigde: mr. S. van Heukelom-Verhage.
Verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoekster ingediende beroep tegen het besluit van verweerder van 12 januari 2009 (het bestreden besluit).
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) heeft het verzoek ter zitting behandeld op
20 februari 2009.
Verzoekster heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde, [persoon 1] en
[persoon 2], bijgestaan door [persoon 3], [persoon 4] en [persoon 5]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [persoon 6].
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden
nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing meebrengt dat het geding in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de rechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
2. De van belang zijnde feiten en omstandigheden
2.1. Verzoekster heeft op 31 januari 2008 een aanvraag ingediend om voor de periode 2009 - 2012 voor subsidie op grond van de “Deelregeling vierjarige subsidies podiumkunstinstellingen 2009-2012” (de deelregeling) in aanmerking te komen.
2.2. Bij primair besluit van 21 augustus 2008 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster, conform het advies van de adviescommissie theater, afgewezen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoekster, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie, ongegrond verklaard.
2.4. Verzoekster heeft bij brief van 9 februari 2009 beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij brief van gelijke datum heeft verzoekster tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
2.5. Verzoekster stelt zich in beroep primair op het standpunt dat de adviescommissie theater niet voldoet aan de eisen van artikel 2:4 van de Awb, zodat het bestreden besluit een rechtens aanvaardbare grondslag ontbeert. Subsidiair stelt verzoekster zich, onder verwijzing naar het op haar verzoek door een commissie onder leiding van [persoon 5] uitgebrachte tegenadvies van 10 oktober 2008, op het standpunt dat het advies van de adviescommissie theater ook naar zijn inhoud niet als deugdelijke grondslag van het besluit kan worden beschouwd.
2.6. Bij wege van voorlopige voorziening heeft verzoekster de rechter primair verzocht te bepalen dat een bedrag van € 1.345.000,- wordt toegewezen, waarbij het bedrag voor de productie “De eenzame weg” (€ 545.000,-) per omgaande en het bedrag voor de productie “Demonen” (€ 800.000,-) op uiterlijk 1 juli 2009 door verweerder dient te worden voldaan. Subsidiair heeft verzoekster de rechter verzocht te bepalen dat het bedrag voor “De eenzame weg” in een keer door verweerder dient te worden voldaan en te bepalen dat het bedrag voor “Demonen” uiterlijk 1 juli 2009 in zes maandelijkse termijnen betaalbaar gesteld wordt.
3.1. Ingevolge artikel 2 van de deelregeling kan het bestuur van het Fonds op aanvraag van een podiumkunstinstelling, of een samenwerkingsverband van podiumkunstinstellingen, voor de periode van 2009 - 2012 een vierjarige subsidie verstrekken. Deze subsidie wordt verstrekt voor het in continuïteit verrichten van activiteiten ter bevordering van de kwaliteit en diversiteit in het produceren en programmeren van professionele muziek, dans en theater en in het opbouwen en bereiken van een publiek daarvoor in heel Nederland en het buitenland, alsmede ter bevordering van cultureel ondernemerschap.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. De rechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
4.2. Het verstrekken van subsidies is een bevoegdheid van bestuursorganen, die door de rechter slechts terughoudend getoetst kan worden. Het is immers met name een politiek-bestuurlijke keuze of voor een bepaald doel en aan een bepaalde instelling overheidsgeld ter beschikking wordt gesteld. Gelet op de ruime discretionaire bevoegdheid van verweerder ligt - ten principale - slechts ter beoordeling of verweerder in redelijkheid de subsidieaanvraag van verzoekster heeft kunnen afwijzen en of hij dat met in achtneming van de daarvoor geldende regels heeft gedaan.
4.3. Voorts geldt dat het treffen van de door verzoekster gevraagde voorlopige voorziening in geld een vergaande maatregel is.
4.4. Gelet hierop kan in een situatie als de onderhavige voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening eerst aanleiding bestaan, indien er sprake is van bijzondere, klemmende omstandigheden in verband waarmee het voor verzoekster onevenredig bezwaarlijk zou zijn de uitspraak ten principale te moeten afwachten. Van zodanige omstandigheden is de rechter niet gebleken.
4.5. Verzoekster heeft in het kader van het vereiste van spoedeisendheid aangevoerd dat het bestreden besluit onomkeerbare gevolgen meebrengt voor de beschikbaarheid van het artistiek kapitaal. Daartoe heeft verzoekster verklaringen overgelegd van een aantal acteurs alsmede van haar artistiek leider. Deze verklaringen komen, kort gezegd, er op neer dat de acteurs en artistiek leider thans nog steeds beschikbaar zijn voor het maken van de (reeds geplande) producties waarop het verzoek betrekking heeft, maar dat aan die beschikbaarheid een einde komt indien zij niet op korte termijn bij verzoekster aan het werk kunnen. Hiermee is de door verzoekster gestelde onomkeerbare situatie naar het oordeel van de rechter evenwel niet gegeven nu uit de verklaringen slechts naar voren komt dat de acteurs en artistiek leider - zoals te begrijpen valt - er belang bij hebben dat op korte termijn zekerheid ontstaat over de start van de producties waarop het verzoek van verzoekster ziet en dat, zolang die zekerheid er niet is, zij op zoek zijn dan wel zullen gaan naar ander werk (bijvoorbeeld bij een ander toneelgezelschap) waar zij, zo mogelijk, daadwerkelijk aan de slag zullen gaan. Uit de verklaringen blijkt niet dat de acteurs en/of de artistiek leider thans definitief niet meer beschikbaar zijn voor de als eerst geplande productie van verzoekster, zelfs niet dat zij thans op korte termijn voor kortere of langere tijd elders aan de slag kunnen. Voorts is ook niet gesteld dat een eventuele nieuwe betrekking niet zou kunnen worden vervuld naast deelname aan een productie van verzoekster in het geval deze na de uitspraak ten principale alsnog van start zou kunnen gaan.
4.6. De door verzoekster gestelde tweede grond ter onderbouwing van de vereiste spoedeisendheid - verzoekster loopt het risico van reputatieschade en verlies aan zichtbaarheid bij het publiek indien en zolang zij geen voorstellingen geeft - acht de rechter onvoldoende onderbouwd om deze bij de onderhavige toetsing een rol te kunnen laten spelen, nog daargelaten dat hij deze grond objectief moeilijk bepaalbaar acht.
4.7. De rechtbank hecht er aan op te merken dat voorstelbaar is dat de huidige onzekere situatie voor verzoekster onwenselijk is, maar voegt daar tegelijk aan toe dat verzoekster over de voorliggende periode 2005 - 2008 slechts een aanspraak heeft gehad op een vierjarige subsidie (‘cultuurnotasubsidie’) zodat verzoekster wist of in ieder geval kon weten dat zij voor de periode vanaf 2009 nog geen verplichtingen kon aangaan in afwachting van de te verkrijgen nieuwe subsidie. Door in afwachting van een positief subsidiebesluit voor de periode 2009 - 2012 voorstellingen te plannen, heeft zij evenwel ook zelf een rol gespeeld bij het ontstaan van de huidige onwenselijke situatie.
4.8. Op grond van het bovenstaande ziet de rechter bij afwezigheid van de vereiste spoedeisendheid geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening.
4.9. De rechter ziet geen aanleiding gebruik te maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in
artikel 8:86 van de Awb.
4.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. van Excel, en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2009.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: B