ECLI:NL:RBAMS:2009:BH7522

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/529144-06 en 13/529035-07
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P. de Vries
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake uitlevering en niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 9 maart 2009, wordt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte [JR] besproken. De verdediging heeft aangevoerd dat de uitlevering van de verdachte aan Marokko in strijd is met artikel 3 van het EVRM, omdat hij daar onder onmenselijke en vernederende omstandigheden is gedetineerd. De rechtbank oordeelt dat de Nederlandse autoriteiten niet onrechtmatig hebben gehandeld door de uitlevering te verzoeken, aangezien zij niet onjuist zijn geïnformeerd over de detentieomstandigheden in Marokko. De rechtbank stelt dat het uitleveringsverzoek niet als een uiting van rechtsmacht kan worden opgevat en dat de verantwoordelijkheid van de verdragsstaten beperkt is tot personen binnen hun eigen rechtsmacht. De rechtbank verwerpt het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en wijst de verzoeken van de verdediging af, waaronder het verzoek om getuigen te horen en het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. De rechtbank benadrukt dat de detentieomstandigheden in Marokko niet automatisch leiden tot een schending van het EVRM, mits de verdachte in de verzoekende staat kan rekenen op de waarborgen van het EVRM. De zaak wordt onderbroken tot 10 maart 2009 voor verdere behandeling.

Uitspraak

Tussenbeslissingen inzake [JR] d.d. 9 maart 2009
Grondslag van de uitlevering; vermeende schending artikel 3 (jo. 6) EVRM
De verdediging heeft de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie bepleit in zijn vervolging van de verdachte [JR] wegens ernstige schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Hiertoe is aangevoerd dat verdachte gedurende een uitleveringsdetentie van meer dan elf maanden in Marokko is onderworpen aan een onmenselijke en vernederende behandeling, dat de duur van deze detentie waarschijnlijk mede een gevolg is geweest van het feit dat het uitleveringsverzoek op onjuiste grondslag berustte, dat de Nederlandse autoriteiten op de hoogte waren of hadden moeten zijn van de detentieomstandigheden in Marokko en dat zij zich niet hebben ingespannen om de detentieomstandigheden van verdachte te onderzoeken en te doen verbeteren. Het openbaar ministerie zou daarentegen door het overleggen van ongecontroleerde CIE-informatie hebben bijgedragen aan een aanzienlijke verslechtering van deze omstandigheden. De verdediging stelt dat het openbaar ministerie, doordat het actie heeft ondernomen die rechtstreeks tot de gestelde onmenselijke en vernederende behandeling van verdachte heeft geleid, hiervoor verantwoordelijk moet worden gehouden en aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 3 EVRM.
De rechtbank acht de stelling van de verdediging onjuist, dat nu de Nederlandse autoriteiten zich bij hun uitleveringsverzoek hebben beroepen op het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit (Trb. 2004, 34), de uitlevering van verdachte slechts voor rechtmatig kan worden gehouden als het verdrag voor dit geval in uitlevering voorziet. Het staat de Nederlandse autoriteiten immers vrij, aan een andere staat de uitlevering van een verdachte te verzoeken, ook indien op die andere staat geen verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering rust. Het is dan aan de aangezochte staat om op basis van de in het uitleveringsverzoek genoemde feiten te beoordelen of tot uitlevering kan worden overgegaan. Nu is gesteld noch gebleken dat de Nederlandse autoriteiten de Marokkaanse autoriteiten onjuist hebben ingelicht over de feiten waarvoor zij de uitlevering van verdachte verzochten, kleven – voor zover thans kan worden overzien – aan de uitleveringsverzoeken niet zodanige gebreken dat hieraan in rechte consequenties zouden moeten worden verbonden.
Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 3 EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 3, gelezen in verband met artikel 1 EVRM, mag een partij bij dit verdrag (hierna: verdragsstaat) niemand die zich bevindt binnen haar rechtsmacht, onderwerpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Daarnaast verbiedt artikel 3 EVRM aan de verdragsstaten de uitlevering of uitzetting van een persoon die zich binnen hun rechtsmacht bevindt naar een staat waar, kort gezegd, de betrokkene een reëel risico loopt om te worden behandeld in strijd met artikel 3 EVRM.
Naar het oordeel van de rechtbank verbiedt artikel 3 EVRM de verdragsstaten echter niet, de uitlevering te verzoeken van een persoon die zich op het grondgebied en binnen de rechtsmacht bevindt van een staat die geen partij is bij het EVRM en waar de detentieomstandigheden niet in overeenstemming zijn met artikel 3 EVRM.
De rechtbank overweegt hiertoe in de eerste plaats dat artikel 1 EVRM de verantwoordelijkheid van de verdragsstaten beperkt tot personen die zich binnen hun eigen rechtsmacht bevinden. Een uitleveringsverzoek kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een uiting van rechtsmacht worden opgevat. Veeleer dient het te worden beschouwd als een verzoek om de opgeëiste persoon vanuit de rechtsmacht van de aangezochte staat in de rechtsmacht van de verzoekende staat te brengen.
In een dergelijk geval is, volgens de hoofdregel van artikel 1 EVRM, het verdrag dan ook niet van toepassing.
De rechtbank is voorts van oordeel dat een meer extensieve uitleg van artikel 1 EVRM, zoals de raadsman kennelijk voorstaat, in gevallen als het onderhavige niet meer recht zou doen aan de strekking van het EVRM dan de uitleg zoals hierboven gegeven. Het uitleveringsverzoek strekt er immers toe, vervolging en berechting mogelijk te maken in de verdragsstaat, alwaar de verdachte aanspraak kan maken op inachtneming van alle waarborgen van het EVRM.
Het alternatief, te weten overdracht van de vervolging door de verdragsstaat aan het land waar de verdachte zich bevindt, zou ertoe leiden dat een eventuele verdere procedure in het geheel niet omkleed zou zijn met de in het EVRM voorziene waarborgen.
Het achterwege moeten laten van enige actie door de verdragsstaat zou impliceren dat een verdachte zich door de enkele vestiging in een land waarvan de detentieomstandigheden niet voldoen aan de eisen van artikel 3 EVRM, voor onbepaalde tijd van straffeloosheid zou kunnen verzekeren. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit de bedoeling van het EVRM niet zijn. In geval van verdenking van een of meer levensdelicten klemt zulks in het bijzonder, nu op de verdragsstaten de positieve verplichting rust om onder meer door effectieve toepassing van hun strafwetgeving de naleving van artikel 2 EVRM (het recht op leven) te verzekeren.
De rechtbank ziet ten slotte in de concrete omstandigheden van verdachte geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen. De rechtbank acht hierbij van belang dat verdachte, die eerder woonplaats in Nederland had, zich kennelijk vrijwillig naar Marokko heeft begeven en zich aldus vrijwillig onder de rechtsmacht heeft geplaatst van een staat die de inachtneming van de in het verdrag voorziene rechten en vrijheden niet garandeert. Voorts is van belang dat verdachte door zijn proceshouding de uitlevering in ieder geval niet zoveel mogelijk heeft bespoedigd. Het feit dat de raadsman Hamer in Marokko geen vrije toegang tot verdachte heeft gehad, valt te betreuren, maar kan er niet toe leiden dat de Nederlandse autoriteiten verantwoordelijk moeten worden gehouden voor de detentieomstandigheden van verdachte aldaar. Dat het openbaar ministerie de Marokkaanse autoriteiten op de hoogte heeft gesteld van de CIE-informatie, acht de rechtbank, gelet op de inhoud van deze informatie, gerechtvaardigd.
Gelet op al het bovenstaande verwerpt de rechtbank het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens vermeende schending van artikel 3 EVRM. De rechtbank wijst voorts de door de verdediging in het kader van dit verweer gevraagde getuigen af, nu de feitelijke detentieomstandigheden van verdachte in Marokko geen nadere vaststelling behoeven ter beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Geen voorafgaande sluiting gerechtelijke vooronderzoeken
De verdediging heeft niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit met betrekking tot de feiten 1, 2 en 4 zoals vermeld op de dagvaarding onder parketnummer 13/529035-07 (moord op [AvM] (deelonderzoek Opa), poging tot moord op [AV] (deelonderzoek Indiana) en medeplegen van dan wel voorbereidingshandelingen tot moord op [TvdB] (deelonderzoek Perugia)). De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat de officier van justitie sluiting van de gerechtelijke vooronderzoeken had moeten afwachten alvorens tot dagvaarding over te gaan. De officier van justitie heeft gesteld dat de wet sinds 1 januari 2005 niet langer de sluiting van een gerechtelijk vooronderzoek eist alvorens tot dagvaarding van een niet gedetineerde verdachte kan worden overgegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Tot 1 januari 2005 luidde artikel 258, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), voor zover hier van belang:
Wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt krachtens een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding waarvan de geldigheidsduur reeds tweemaal is verlengd, kan de dagvaarding geschieden ook al is het gerechtelijk vooronderzoek nog niet gesloten. (…)De artikelen 237-240 en 244 vinden alsdan geen toepassing.
Onder vigeur van deze bepaling kon een gerechtelijk vooronderzoek slechts worden weggedagvaard als de verdachte zich gedurende de maximale termijn in voorlopige hechtenis had bevonden en langs deze weg al op de hoogte was geraakt van de tegen hem gerezen verdenking en, voor zover het onderzoek het toeliet, van de onderzoeksbevindingen.
In alle andere gevallen diende het gerechtelijk vooronderzoek eerst te worden gesloten. De verdachte werd uiterlijk bij gelegenheid van deze sluiting gehoord en aldus op de hoogte gesteld van het gerechtelijk vooronderzoek en, voor zover het opsporingsbelang dat toeliet, van de bevindingen uit het onderzoek. Aldus werd voorkomen dat de verdachte rauwelijks werd gedagvaard zonder zelfs maar te hebben geweten van het gerechtelijk vooronderzoek en zonder dat hij de resultaten daarvan had kunnen weerspreken en eigen onderzoekswensen had kunnen formuleren.
Met ingang van 1 januari 2005 luidt artikel 258, tweede lid Sv, voor zover hier van belang:
Dagvaarding kan geschieden ook al is het gerechtelijk vooronderzoek nog niet gesloten. (..) De artikelen 237-240 en 244 vinden alsdan geen toepassing.
Deze bepaling bevat naar de letter niet meer de beperking tot gevallen waarin de verdachte zich voor het feit in voorlopige hechtenis bevindt.
In de toelichting op deze wijziging wordt gesteld:
“Een beperking van de mogelijkheid om een gerechtelijk vooronderzoek door middel van dagvaarding van de verdachte te beëindigen tot het geval waarin het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding reeds tweemaal is verlengd, ligt alleen al niet langer in de rede omdat een dergelijke verlenging niet langer in alle gevallen zal plaatsvinden.”
Aan de verdediging moet worden toegegeven dat uit de wetsgeschiedenis niet is af te leiden dat de wetgever een wijziging in de rechtspositie van niet voor het betreffende feit gedetineerde verdachten heeft beoogd. Het is zelfs de vraag of de wetgever zich heeft gerealiseerd dat de gewijzigde tekst mede tot een dergelijke wijziging zou kunnen leiden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan echter evenmin met zekerheid worden vastgesteld dat artikel 258, tweede lid Sv op dit punt een kennelijke omissie bevat, mede gelet op de zinsnede “alleen al niet” in de geciteerde passage uit de memorie van toelichting. Onder die omstandigheden acht de rechtbank zich niet vrij om deze bepaling, in weerwil van haar formulering, aldus te lezen dat zij uitsluitend betrekking heeft op verdachten die zich voor het feit in voorlopige hechtenis bevinden.
Nu het openbaar ministerie derhalve niet in strijd met de wet heeft gehandeld door verdachte voor de feiten 1 (Opa) , 2 (Indiana) en 4 (Perugia) op de dagvaarding onder parketnummer 13/529035-07 te dagvaarden vóór sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek, dient het verweer te worden verworpen.
Tijdstip van de dagvaarding
De verdediging heeft verder gesteld dat het openbaar ministerie de vervolgingbeslissing voor de feiten op de nieuwe dagvaarding te lang heeft uitgesteld en niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in die vervolging. De rechtbank verwerpt deze stelling. Gelet op de buitengewone omvang van het Passage-onderzoek, afgezet tegen de beschikbare capaciteit bij politie en openbaar ministerie, acht de rechtbank het begrijpelijk dat het onderzoek in verschillende deelonderzoeken opeenvolgend heeft plaatsgevonden en dat ook de vervolgingsbeslissingen successievelijk tot stand zijn gekomen. Het openbaar ministerie heeft op geen enkel moment bij verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat hij voor de genoemde feiten niet zou worden vervolgd. Voorts is er, naar het zich thans laat aanzien, nog voldoende tijd om tegemoet te komen aan gerechtvaardigde onderzoekswensen van de verdediging, zodat de verdediging niet in haar belangen is geschaad.
Nova
De verdediging heeft ook gesteld dat verdachte reeds in 1993 voor het deelonderzoek Opa is vervolgd en dat er onvoldoende nieuwe bezwaren zijn gerezen om een nieuwe vervolging te rechtvaardigen. De rechtbank verwerpt dit standpunt. De rechtbank is van oordeel dat de in het dossier aanwezige nieuwe verklaringen en bevindingen een toereikende grondslag vormen voor een nieuwe vervolging. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in zijn vervolging van verdachte ter zake van deze feiten.
Voorlopige hechtenis
Het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis in de zaken Tanta en Cobra wordt afgewezen, aangezien de verdenking, bezwaren en gronden, die tot het verlenen van het bevel tot voorlopige hechtenis hebben geleid, ook nu nog aanwezig zijn.
Onderzoekswensen
De raadsman heeft de rechtbank verzocht het openbaar ministerie op te dragen alle stukken van het onderzoeksdossier over te leggen en daarmee, zo begrijpt de rechtbank, het gehele onderzoeksdossier tot procesdossier te maken. Er bestaat onvoldoende vertrouwen bij de verdediging dat het openbaar ministerie het procesdossier op juiste wijze heeft samengesteld, omdat, kort samengevat, meermalen in de aanloop tot dit proces is voorgevallen dat er (oudere) getuigenverklaringen bleken te bestaan die (soms uitermate) relevant bleken te zijn, terwijl deze stukken ook niet altijd op de (al dan niet geactualiseerde) door het openbaar ministerie in opdracht van de rechtbank opgemaakte ‘lijst’ – betreffende alle gevoegde, nog te voegen en/of niet te voegen want niet relevant geachte stukken – vermeld stonden. Ter motivering van zijn verzoek tot overlegging van alle stukken heeft de raadsman zich beroepen op een zeer recente beschikking van deze rechtbank, waaruit zou zijn af te leiden dat de beoordeling van relevantie van stukken niet uitsluitend aan de officier van justitie is voorbehouden.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat naar geldend recht onder leiding en in opdracht van de officier van justitie, ten behoeve van de beantwoording door de rechter van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv, een procesdossier wordt aangelegd uit de diverse onderzoeksbevindingen, ook wel het onderzoeksdossier genoemd. De officier van justitie voegt daarbij de stukken aan het dossier toe, inhoudende de resultaten van het opsporingsonderzoek die van invloed kunnen zijn op de beoordeling van het bewijs.
Ingevolge het uitgangspunt dat het strafproces de materiële waarheidsvinding dient, gaat het bij de voeging van stukken in het strafdossier niet alleen om stukken die van belang kunnen zijn in voor verdachte belastende zin, maar uiteraard ook om stukken die redelijkerwijs van belang zouden kunnen zijn in voor hem ontlastende zin. Deze maatstaf is door de officier van justitie ter terechtzitting uitdrukkelijk onderschreven.
Gelet op dit vooropgestelde kader is het bij uitstek de taak van het openbaar ministerie het procesdossier samen te stellen op de hiervoor beschreven wijze. In beginsel kunnen rechter en overige procesdeelnemers in ons rechtsbestel erop vertrouwen dat het openbaar ministerie deze taak op magistratelijke en dus verantwoordelijke wijze ter harte neemt.
In het (zeer) uitzonderlijke geval dat daaraan op gerede gronden te twijfelen valt, kan aanleiding bestaan de overlegging van (alle) onderzoeksbevindingen te gelasten teneinde de samenstelling van het procesdossier te controleren. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is hier naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Weliswaar zijn inderdaad enkele missers gemaakt bij de voeging van relevante getuigenverklaringen aan het dossier, maar naar het oordeel van de rechtbank is daarbij niet gebleken van een werkwijze van het openbaar ministerie waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Van de zijde van het openbaar ministerie is voldoende aannemelijk gemaakt dat per abuis (door een computerstoring, door verkeerde registratie bij politie, dan wel anderszins vanwege organisatorisch falen) een aantal getuigenverklaringen – naar later bleek: ten onrechte – niet bij de stukken was gevoegd. Voorts zijn van de zijde van het openbaar ministerie voldoende inspanningen verricht om de eerder gemaakte missers te corrigeren en herhaling daarvan te voorkomen.
Voor zover echter het openbaar ministerie thans nog mocht menen dat op grond van vermeende onbetrouwbaarheid bepaalde getuigenverklaringen, hoewel voor verdachte ontlastend of belastend materiaal bevattende, niet gevoegd dienen te worden bij de stukken van het procesdossier, is dit standpunt onjuist (verwezen wordt naar de discussie omtrent voeging van de verklaring van [persoon1] van 31 januari 2008). Een dergelijke beoordeling is immers aan de rechter. De rechtbank draagt het openbaar ministerie op om dergelijke niet toegevoegde getuigenverklaringen, voor zover die verklaringen inderdaad nog voorhanden mochten zijn, alsnog (en onmiddellijk) bij de stukken van het dossier te voegen. De rechtbank heeft uit het verhandelde ter terechtzitting niet eenduidig van het openbaar ministerie begrepen of dit inmiddels al is geschied.
De rechtbank treedt, tot slot, niet in de inhoudelijke beoordeling van de door de raadsman aangehaalde beschikking van de raadkamer, welke beschikking voor een andere concrete situatie is geschreven. In ieder geval valt uit deze beschikking niet dwingend af te leiden hetgeen door de raadsman in zijn algemeenheid thans wordt voorgesteld.
De rechtbank wijst de volgende door de verdediging gevraagde getuigen toe:
• [AK]
• [HR]
• [GlS].
Om het ondervragingsrecht van de verdediging ten volle tot zijn recht te laten komen, dient deze getuige te worden gehoord bij de rechter-commissaris.
Het verzoek om de verbalisanten T029 en T075, alsmede de heer [persoon2], de heer [persoon3], de heer [persoon4] en mevrouw [persoon5] te horen, gedaan met het oog op de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, wordt om de reeds eerder genoemde redenen afgewezen.
De verdediging heeft verzocht de verbalisant T55 te doen horen door de rechter-commissaris. Uit de verwijzing naar het pleidooi van mr. Meijering d.d. 12 februari 2009 leidt de rechtbank af, dat de verdediging met name wenst te achterhalen op basis van welke informatie het College van procureurs-generaal (hierna: CPG) toestemming heeft gegeven tot het sluiten van de overeenkomst met de kroongetuige. Aldus tracht de verdediging in wezen, inzicht te krijgen in interne beschouwingen en rechtsoordelen (ten behoeve) van organen van het openbaar ministerie.
De rechtbank is voorshands van oordeel dat de procedure welke heeft geleid tot de instemming van het CPG met de voorgenomen overeenkomst, in beginsel geen onderdeel vormt van de door de rechtbank te verrichten toetsing van de rechtmatigheid van de overeenkomst met de kroongetuige. Dit zou anders kunnen zijn indien er concrete aanwijzingen zijn dat het openbaar ministerie het CPG dan wel de Centrale Toetsingscommissie (CTC) doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte onjuist of onvolledig heeft voorgelicht. Hiervan is niet gebleken, temeer nu de officier van justitie De Haas op 21 januari 2009 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat aan de CTC per zaak is aangegeven welke overeenkomsten en welke verschillen er bestonden tussen de kluisverklaringen en de tactische dossiers. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze verklaring.
Gelet op het vorengaande wijst de rechtbank het verzoek, de verbalisant T55 te horen, af.
Resumerend:
De rechtbank:
• wijst de verzoeken tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging af;
• wijst het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis in de zaken Tanta en Cobra af;
• draagt het openbaar ministerie op de vanwege vermeende onbetrouwbaarheid niet eerder toegevoegde, doch voor het bewijs als relevant aan te merken, getuigenverklaringen – voor zover die verklaringen inderdaad nog voorhanden mochten zijn – alsnog (en onmiddellijk) bij de stukken van het dossier te voegen;
• verwijst de zaak open terug naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, teneinde in ieder geval de getuigen [AK], [HR] en [GlS] te horen, en voorts al datgene te verrichten wat hij/zij in het belang van het onderzoek nodig acht. De rechtbank merkt hierbij op dat, hoewel wettelijk niet is voorzien in een verwijzing naar de rechter-commissaris in geval van een onderbreking gedurende de behandeling ter terechtzitting, om proceseconomische redenen de wettelijke bepalingen aangaande verwijzing bij schorsing van het onderzoek ter terechtzitting hier analoog zullen worden toegepast;
• onderbreekt het onderzoek tot dinsdag 10 maart 2009 te 9.30 uur wegens de uitgebreidheid ervan.