3.1. Waar nodig zal hierna nader worden ingegaan op de stellingen en verweren van partijen. Geoordeeld wordt als volgt.
3.2. Als meest verstrekkende verweer heeft Dexia aangevoerd dat er geen plaats meer is voor de onderhavige procedure omdat de Klachtencommissie van DSI reeds een bindend advies heeft gegeven met betrekking tot het geschil over de lease-overeenkomst. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. In de procedure bij de Klachtencommissie heeft de echtgenoot van eisende partij als partij bij de lease-overeenkomst een klacht ingesteld tegen Dexia als wederpartij, gebaseerd op kort gezegd, het tekortschieten van Dexia in haar zorgplicht jegens hem bij de totstandkoming van de lease-overeenkomst, en heeft hij tevens een beroep gedaan op de vernietigingsgrond van artikel 1:88 BW. De Klachtencommissie heeft in haar oordeel het beroep op artikel 1:88 BW buiten beschouwing gelaten omdat de te toetsen omstandigheden niet onder het begrip “effectendienstverlening” als bedoeld in het Reglement Klachtencommissie DSI vallen. Het beroep op het tekortschieten in de zorgplicht door Dexia is door de Klachtencommissie gehonoreerd. Een en ander laat echter onverlet dat artikel 1:89 BW de echtgenoot van de handelende partij, eisende partij in de onderhavige kwestie, een zelfstandig recht biedt de overeenkomst wegens het ontbreken van de in artikel 1:88 BW genoemde toestemming te vernietigen. De aard van artikel 1:88 BW verzet zich ertegen dat de handelend echtgenoot door het indienen van een klacht bij de Klachtencommissie ter zake een overeenkomst waarop artikel 1:88 BW betrekking heeft het beroep op de vernietigbaarheid van die overeenkomst op grond van 1:89 BW van de andere echtgenoot onmogelijk maakt. Hiermee zou immers de aan artikel 1:88 BW ten grondslag liggende beschermingsgedachte worden ondergraven. Dit nog afgezien van het feit dat het beroep op de vernietigbaarheid op grond van artikel 1:89 BW slechts de niet-handelend echtgenoot toekomt en derhalve de handelend echtgenoot van dat recht geen afstand kan doen.
3.3. Voorts heeft Dexia bij akte om royement van de procedure verzocht. Op dit verzoek is nog niet beslist zodat daarover thans eerst geoordeeld dient te worden. Eisende partij heeft zich verzet tegen royement van de procedure. Aangezien beide partijen op de voet van artikel 246 lid 1 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dienen in te stemmen met doorhaling van de zak van de rol, zal het verzoek van Dexia worden afgewezen.
3.4. Daarmee wordt toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak. In het vonnis van deze rechtbank van 27 april 2007, LJN nummer BA3914, en het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2008, LJN BC2837 zijn voor soortgelijke geschillen een aantal rechtsvragen beantwoord en beoordelingsmaatstaven gegeven, die de kantonrechter overneemt. In essentie komt dit in de onderhavige zaak neer op het volgende:
- Een lease-overeenkomst als de onderhavige wordt aangemerkt als huurkoop. De kantonrechter is derhalve bevoegd.
3.5. Artikel 1:88 lid 1 onder d BW is op deze lease-overeenkomst van toepassing. Nu volgens artikel 7A:1576i BW huurkoop bij akte wordt aangegaan, diende de daar bedoelde toestemming voor de lease-overeenkomst ook schriftelijk te worden gegeven. Aangezien deze schriftelijke toestemming ontbreekt, had eisende partij de bevoegdheid een beroep te doen op de hier bedoelde vernietigbaarheid.
3.6. De verjaringstermijn voor dit beroep is op grond van artikel 3:52 lid 1 sub d BW drie jaar. De termijn vangt aan op het moment dat degene aan wie de bevoegdheid tot vernietiging toekomt bekend wordt met de overeenkomst. Niet noodzakelijk is dat deze bekend is met de juridische kwalificatie van die overeenkomst (vgl. HR 5 januari 2007, RvdW 2007, 68 en LJN AY8771). Als wordt uitgegaan van mei 2007 als moment waarop eisende partij op de hoogte is geraakt van de door haar echtgenoot met Dexia gesloten lease-overeenkomst, zoals zij heeft gesteld, dan heeft eisende partij – gelet op het voorgaande – jegens Dexia tijdig de vernietiging ingeroepen.
3.7. Dexia stelt evenwel dat eisende partij al eerder op de hoogte was van de lease-overeenkomst en beroept zich erop dat de vordering van eisende partij is verjaard. Dexia heeft hiertoe onder andere aangevoerd dat er in de Nederlandse gezinsverhoudingen van uitgegaan mag worden dat de echtgenoot er steeds van op de hoogte is wanneer de partner investeringen als de onderhavige doet. De lease-overeenkomst is op 10 september 1999 aangegaan, zodat het ervoor moet worden gehouden dat eisende partij vanaf dat moment weet had van de overeenkomst. Het beroep op vernietiging, dat is gedaan bij brief van 7 november 2007, is derhalve te laat gedaan.
3.8. De kantonrechter heeft kennisgenomen van de arresten van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 27 november 2007 (LJN BC1140) en van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 28 oktober 2008 (LJN BG2704) en oordeelt in navolging van die arresten, anders dan in eerdere vergelijkbare gevallen, thans als volgt.
3.9. De stelling van Dexia moge in veel gevallen juist zijn maar is onvoldoende om daaruit (voorshands) af te kunnen leiden dat eisende partij reeds vanaf het moment van afsluiten van de lease-overeenkomst daarmee bekend was, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan. Eisende partij heeft immers aangevoerd dat zij pas bekend is geworden met de overeenkomst nadat zij een brief van de Klachtencommissie van DSI van 7 mei 2007 over de door haar echtgenoot ingediende klacht onder ogen kreeg. Ook heeft eisende partij aangevoerd dat betalingen uit hoofde van de lease-overeenkomst plaatsvonden van een privérekening van haar echtgenoot waar zij geen bemoeienis mee had en dat haar echtgenoot tevens de post en de financiële administratie waaronder de belastingaangifte, verwerkte en afwikkelde.
3.10. Nu Dexia zich op de verjaring van de vordering van eisende partij beroept, rust op haar de last te bewijzen dat eisende partij inderdaad al eerder van de lease-overeenkomst op de hoogte was, en wel op een zodanig tijdstip dat na de bevoegdheid om de vernietigingsgrond in te roepen meer dan drie jaren zijn verstreken. Het verweer van Dexia levert immers een bevrijdend verweer op dat door haar bewezen moet worden. De kantonrechter zal Dexia hieromtrent een bewijsopdracht verstrekken. Dexia zal in de gelegenheid worden gesteld aan te geven óf en zo ja hoe zij gesteld bewijs denkt te kunnen leveren. Voor zover zij daarbij getuigen wenst te horen, zal dat overeenkomstig de naar aanleiding van voormelde arresten en het door deze rechtbank gewezen vonnis van 11 maart 2009 (LJN BH5631) door deze rechtbank in deze zaken te volgen lijn op een nog te plannen comparitie plaatsvinden. Tijdens die comparitie zal eveneens worden ingegaan op de in het kader van de lease-overeenkomst betaalde en ontvangen bedragen. Ook indien Dexia geen getuigen wenst te horen, het gevraagde bewijs op andere wijze wil leveren, of wil afzien van bewijslevering, zal een comparitie worden gepland om het voorgaande te bespreken. Aan partijen wordt daarom ook opgedragen de aan dit vonnis gehechte bijlage in te vullen en over te leggen, een en ander uiterlijk twee weken voor de datum van de comparitie onder gelijktijdige verzending van een afschrift daarvan aan (de gemachtigde van) de wederpartij.
3.11. Indien Dexia erin slaagt het haar opgedragen bewijs te leveren, zal de vordering van eisende partij worden afgewezen.
3.12. Indien Dexia er niet in slaagt het haar opgedragen bewijs te leveren, wordt ervan uitgegaan dat eisende partij de lease-oveeenkomst tijdig heeft vernietigd en geldt het volgende.
3.13. Er is sprake van een rechtsgeldige vernietiging en alle betalingen van de echtgenoot aan Dexia ter zake van de lease-overeenkomst dienen te worden gerestitueerd, verminderd met hetgeen de echtgenoot ter zake van de lease-overeenkomst van Dexia heeft ontvangen, zoals uitgekeerde dividenden en de betaling naar aanleiding van het bindend advies van de Klachtencommissie DSI.
Buitengerechtelijke kosten
3.14. Voor zover buitengerechtelijke kosten zijn gevorderd zullen deze worden afgewezen nu onvoldoende is gesteld of gebleken dat werkzaamheden zijn verricht anders dan ter voorbereiding van processtukken en instructie van de zaak. Voor zover eisende partij vergoeding vordert van kosten voor het bij derden opvragen van bescheiden behoren deze tot de in artikel 241 Rv bedoelde kosten, en derhalve tot de proceskosten.
4. Beslissing