vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, enkelvoudige kamer
zaaknummer / rolnummer: 409902 / HA ZA 08-2818
[A],
wonende te --,
eiser,
advocaat mr. L.G. Meijer,
[B],
wonende te --,
gedaagde,
advocaat mr. E.W. Baart.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 september 2008, met bewijsstukken,
- het herstelexploot van 9 oktober 2008,
- de conclusie van antwoord, met bewijsstukken,
- het ambtshalve gewezen tussenvonnis van 31 december 2008, waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
- het proces verbaal van de op 20 februari 2009 gehouden comparitie, met de daarin vermelde processtukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [B] heeft tot 30 juni 2002 een praktijk als notaris uitgeoefend binnen de maatschap [C] en Partners te Amsterdam. [A] was op dat moment (als kandidaat-notaris) werkzaam bij [B].
2.2. Bij overeenkomst van 9/10 april 2002 zijn [B] en [A] overeengekomen dat [A] met ingang van 1 juli 2002 de notarispraktijk van [B] zou overnemen (hierna: de overeenkomst).
2.3. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de vraag of in het bedrag aan goodwill, zoals dat is opgenomen in de overeenkomst, het onderhanden werk reeds was begrepen of dat [B] tot de datum van de overdracht het onderhanden werk zelf nog mocht declareren. [A] heeft zich op het standpunt gesteld dat in het bedrag aan goodwill het onderhanden werk reeds was begrepen. Het standpunt van [B] is dat dit niet het geval is. [B] heeft voor het onderhanden werk nog declaraties verstuurd aan derden. [A] heeft vervolgens het bedrag van € 31.000,= ingehouden op de door hem te betalen koopprijs.
2.4. [B] heeft in kort geding betaling gevorderd van [A] van het resterende bedrag van € 31.000,=. Tijdens de behandeling van het kort geding op 31 mei 2006 voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam is tussen partijen een schikking getroffen. De schikking luidt als volgt:
(…)
Partijen zullen gezamenlijk een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor indienen bij de rechtbank Amsterdam. In dit verzoek zullen partijen het te onderzoeken punt als volgt omschrijven. Wat zijn partijen bij de overeenkomst van koop en verkoop en levering van onderneming van 9/10 april 2002 overeengekomen ten aanzien van het al dan niet verrekenen van onderhanden werk. Hiertoe moeten gehoord worden de bij het sluiten van de overeenkomst en de daaraan voorafgegane ‘letter of intent’ en de besprekingen over dit punt aanwezige partijen en hun adviseurs de heer [D] en de heer [E]. Bij dit verzoekschrift zullen partijen alle relevante bescheiden voegen. Onder relevante bescheiden worden verstaan alle bescheiden waarvan een partij vindt dat deze relevant zijn. Na deze getuigenverhoren zullen partijen het inleidend verzoekschrift met bijlagen en de processenverbaal van de getuigenverhoren doen toekomen aan de Ringvoorzitter met het verzoek een bindend advies te geven over de vraag of in het bedrag aan goodwill als opgenomen in de koopovereenkomst het onderhanden werk reeds was begrepen of dat partij [B] het recht had tot datum overdracht voor de nog door hem verrichte werkzaamheden nog te declareren. Indien de Ringvoorzitter tot het oordeel zou komen dat het onderhanden werk tussen partijen nog verrekend moet worden dan zal tevens aan de Ringvoorzitter worden gevraagd ook over de afrekening tussen partijen op dit punt bindend advies te geven. (…)
2.5. Bij brief van 12 januari 2007 heeft mr. Baart, de raadsman van [B], bij de Ringvoorzitter een verzoek ingediend voor het geven van een bindend advies conform hetgeen in overleg met partijen door de voorzieningenrechter in de vaststellingsovereenkomst van 31 mei 2006 was vastgelegd. Daarbij is een afschrift van het dossier aan de Ringvoorzitter ter hand gesteld, met processen-verbaal van een gehouden getuigenverhoor.
2.6. Een brief van 31 januari 2007 van de Ringvoorzitter aan de raadsman van [A] en [B] luidt, voor zover van belang, als volgt:
(…)
Hierbij bericht ik u dat de heer Meijer nog steeds geen contact met mij heeft opgenomen terwijl de heer Baart mij reeds een heel pakket informatie heeft toegezonden. Zonder tegenbericht van de heer Meijer binnen een week na heden, ga ik ervan uit dat ik op basis van de in mijn bezit zijnde gegevens het bindend advies kan afgeven.
Ik stel mij de procedure als volgt voor:
1. ik stel een concept bindend advies op;
2. dat zend ik aan u beiden toe;
3. hierop kunt u, hetzij beiden schriftelijk commentaar geven, hetzij beiden
mondeling de zaak hier op kantoor komen bespreken;
4. vervolgens wordt door mij het bindend advies afgegeven; (…)
2.7. Op 16 november 2007 heeft de Ringvoorzitter een concept bindend advies uitgebracht. Partijen zijn door de Ringvoorzitter, conform zijn brief van 31 januari 2007, in de gelegenheid gesteld, hetzij schriftelijk commentaar te geven, hetzij de zaak mondeling op zijn kantoor te komen bespreken.
2.8. Op 15 april 2008 heeft de Ringvoorzitter een bindend uitgebracht. Dit bindend advies luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
(…)
In aanmerking nemende:
(…)
- dat tussen partijen een geschil is gerezen over de uitleg van voormelde overeenkomst over de vraag of in het bedrag aan goodwill, als opgenomen in de overeenkomst, het onderhanden werk reeds was begrepen of dat [B] het recht had om tot datum overdracht voor de nog door hem verrichte werkzaamheden te declareren. (…)
- dat op 16 november 2007 is een concept bindend advies naar de advocaten van partijen ingezonden.
- dat mr E.W. Baart bij brief d.d. 30 november 2007 hierop gereageerd heeft.
- dat mr L.G. Meijer geen reactie heeft gegeven.
1. Op onderhavige overdracht protocol is van toepassing de door de ledenraad van de KNB vastgestelde en op 1 oktober 2000 in werking getreden Verordening Overdracht Protocol.
2. Artikel 89 lid 4 van de Wet op het Notarisambt bepaalt dat dergelijke verordeningen verbindend zijn voor de leden van de KNB.
3. [B] en [A] waren ten tijde van onderhavige protocoloverdracht beiden leden van de KNB. [A] is dat nog steeds, [B] is door zijn defungeren geen lid meer. Derhalve diende voormelde verordening door hen te worden nageleefd
4. Artikel 7 van de Verordening bepaalt: “De protocolhouder ([B]) dient ter gelegenheid van zijn defungeren de door hem verrichte werkzaamheden en gemaakte verschotten in rekening te brengen”.
5. Derhalve had [B] niet alleen het recht maar ook de plicht om tot datum overdracht voor de nog door hem verrichte werkzaamheden te declareren.
6. Zowel [B] als [A] worden geacht de Verordening te kennen, zij dienden zich dus te realiseren dat de voor overdracht door [B] verrichte werkzaamheden ook door hem gedeclareerd zouden worden.
7. Door het niet expliciet vermelden van de Verordening in de Overeenkomst hebben [B] en [A] beiden het risico genomen dat terzake een geschil zou kunnen ontstaan.
8. Overigens is het standpunt van [A] moeilijk te rijmen met het bepaalde sub 1.4. de Overeenkomst.
Hierbij adviseer ik als volgt bindend dat:
1. [A] alsnog aan [B] € 31.000,-- dient te voldoen;
2. [A] aan [B] € 10.040,- aan wettelijke rente dient te betalen.
3. Uit de processtukken blijkt dat tussen [B] en [A] nog enige verrekening dienen plaats te vinden. Indien [B] en [A] er zelf niet uitkomen hoe deze verrekening dient plaats te vinden, zij deze verrekening binnen (1) maand na dit bindend advies aan de Ringvoorzitter zullen voorleggen die vervolgens terzake een bindend advies zal uitbrengen. (…)
2.9. Tegelijkertijd met het geschil omtrent de vraag of in het te betalen bedrag aan goodwill het onderhanden werk reeds was begrepen, speelde nog een ander geschil tussen partijen dat ging over een opgelegde verzuimboete van de belastingdienst. Door [A] en [B] werd dit geschil ook wel de “Boston kwestie” genoemd.
2.10. Een brief van 29 mei 2008 van de Ringvoorzitter aan de raadsman van [A] en [B] luidt als volgt:
(…)
Onlangs ontving ik een brief van mr Baart om ook in de “Boston kwestie” bindend advies uit te brengen. Aan dit verzoek zal ik voldoen. Gaarne ontvang ik van Mr Meijer voor 10 juni a.s. zijn commentaar. Daarna breng ik mijn advies uit. (…)
2.11. Op 30 juni 2008 heeft de Ringvoorzitter een tweede bindend advies uitgebracht. Dit bindend advies luidt als volgt:
(…)
Ten vervolge op mijn brief van 29 mei 2008 doe ik hierbij mijn bindend advies inzake de “Boston kwestie” toekomen.
De heer [A] dient aan de heer [B] een bedrag te voldoen in totaal groot € 15.171,04.
Voormeld bedrag is opgebouwd conform de door Mr Baart in zijn brief aan Mr L.G. Meijer dd 20 december 2006 gehanteerde rekenmethode, mede gezien de opgevoerde rente en incassokosten zoals vermeld in de brief van mr Baart aan mij dd 16 mei 2008 (abusievelijk gedateerd 2006). (…)
2.12. [B] heeft in kort geding betaling gevorderd van de bij bindend adviezen van 15 april 2008 en 30 juni 2008 toegekende bedragen. Bij verstekvonnis van 24 juli 2008 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam [A] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 59.069,04, inclusief buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Dit verstekvonnis is inmiddels geëxecuteerd. Op 19 september 2008 heeft [A] een bedrag betaald aan deurwaarderskantoor [F] & [G] van € 4.761,38 en op 1 oktober 2008 een bedrag van € 54.892,74. In totaal voldeed [A] daarmee een bedrag van € 59.654.12.
3. De vordering en grondslag
3.1. [A] vordert - na vermeerdering van eis - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I te verklaren voor recht dat de bindend adviezen van 15 april 2008 en 30 juni 2008 van de Ringvoorzitter nietig zijn, althans de bindend adviezen te vernietigen, althans te verklaren voor recht dat [A] niet aan de bindend adviezen gebonden is;
II [B] te veroordelen om aan [A] (terug) te betalen een bedrag van € 59.654,12, vermeerderd met de wettelijke rente over € 4.761,38 vanaf 19 september tot aan de voldoening en de wettelijke rente over € 54.892,74 vanaf 1 oktober 2008 tot de voldoening, met veroordeling van [B] in de kosten van deze procedure.
3.2. [A] legt naast de vaststaande feiten aan zijn vorderingen ten grondslag dat in dit geval gebondenheid aan de bindend adviezen, in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan, in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Volgens [A] lijden de bindend adviezen aan ernstige gebreken. [A] beroept zich daarbij op artikel 7:904 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.3. Met betrekking tot het bindend advies van 15 april 2008 stelt [A] dat de Ringvoorzitter zich niet heeft gehouden aan de hem verstrekte opdracht, zoals geformuleerd in de vaststellingsovereenkomst van 31 mei 2006. De Ringvoorzitter heeft ten onrechte nagelaten antwoord te geven op het eerste deel van de hem voorgelegde vraag “of in het bedrag aan goodwill als opgenomen in de overeenkomst het onderhanden werk reeds was begrepen” en is daarmee in strijd met de opdracht geheel voorbij gegaan aan hetgeen partijen waren overeengekomen met betrekking tot het onderhanden werk. De Ringvoorzitter heeft zich - in strijd met de opdracht en met voorbij gaan aan alle stukken - beperkt tot zijn eigen uitleg van artikel 7 van de Verordening Overdracht Protocol (hierna: de Verordening). De Ringvoorzitter heeft bovendien een onjuiste uitleg van voornoemd artikel gegeven. Het bindend advies is derhalve onbegrijpelijk, aldus [A].
3.4. Met betrekking tot het bindend advies van 30 juni 2008 stelt [A] dat de daaraan ten grondslag liggende (vaststellings-) overeenkomst ontbreekt. Het geven van een bindend advies omtrent de Boston kwestie maakte geen deel uit van de door de voorzieningenrechter in de vaststellingsovereenkomst van 31 mei 2006 omschreven punten waarover advies aan de Ringvoorzitter zou worden gevraagd. Het bindend advies van 30 juni 2008 met betrekking tot de verrekeningen inzake de Boston kwestie is op eenzijdig verzoek van [B] gegeven. De wijze van totstandkoming is derhalve gebrekkig. Ook naar inhoud schiet het bindend advies tekort omdat het in het geheel niet gemotiveerd is, aldus [A].
4. Het verweer
[B] heeft verweer gevoerd. Met betrekking tot het bindend advies van 15 april 2008 heeft [B] zich op het standpunt gesteld dat de Ringvoorzitter alle fundamentele beginselen van procesrecht heeft gehonoreerd: partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunt kenbaar te maken, de gegevens waarop het advies berust zijn ter kennis van beide partijen gebracht, het advies is voldoende gemotiveerd en berust bovendien op een deugdelijk onderzoek. [B] heeft voorts aangevoerd dat voor een antwoord op de vraag of [B] voor de door hem verrichte werkzaamheden nog kon declareren niet eerst beoordeeld hoefde te worden wat partijen met betrekking tot het onderhanden werk waren overeengekomen. Ook indien de Ringvoorzitter had geoordeeld dat de onderhanden werken wel onder het goodwillbedrag vielen, had hij, gelet op het bepaalde in artikel 7 van de Verordening, kunnen oordelen dat [B] gerechtigd was de onderhanden werken te declareren. Ten slotte betwist [B] dat de Ringvoorzitter een onjuiste uitleg van artikel 7 van de Verordening heeft gegeven. Voor zover wel sprake zou zijn van een onjuiste uitleg van artikel 7 levert dit geen ernstig gebrek op, aldus [B].
4.1. Met betrekking tot het bindend advies van 30 juni 2008 heeft [B] aangevoerd dat hij naar aanleiding van de gedragingen van [A] erop mocht vertrouwen dat [A] had ingestemd met het voorleggen van de Boston kwestie aan de Ringvoorzitter. [B] stelt hiertoe dat [A] voldoende gelegenheid heeft gekregen om zijn standpunt in de Boston kwestie kenbaar te maken, maar dat niet heeft gedaan. Ter onderbouwing wijst [B] naar de brief van 29 mei 2008 van de Ringvoorzitter, zoals hiervoor weergegeven onder 2.10. Voorts wijst [B] naar het kort geding dat op 24 juli 2008 heeft plaatsgevonden waar [A] niet is verschenen. Het niet reageren dan wel niet verschijnen duidt op een volledig instemmen van [A] met het voorleggen van de Boston kwestie aan de Ringvoorzitter, aldus [B].
5. De beoordeling
Nietigheid van de bindend adviezen
5.1. De vordering (primair onder I) te verklaren voor recht dat de bindend adviezen van 15 april 2008 en 30 juni 2008 nietig zijn wordt afgewezen. Gesteld noch gebleken is dat de bindend adviezen naar inhoud of strekking in strijd met de goede zeden of de openbare orde zijn. [A] wijst ter onderbouwing van zijn vordering op artikel 7:904 lid 1 BW. De sanctie van artikel 7:904 lid 1 BW is vernietigbaarheid, zoals [A] subsidiair onder I heeft gevorderd.
Vernietiging van de bindend adviezen
5.2. Uit artikel 7:904 lid 1 BW volgt dat de beslissing van de Ringvoorzitter (slechts) vernietigbaar is indien gebondenheid van [A] daaraan in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij geldt dat enkel ernstige gebreken in de beslissing of de wijze van totstandkoming daarvan aanleiding kunnen vormen tot vernietiging van het bindend advies. De rechtbank mag een bindend advies alleen marginaal toetsen.
5.3. De rechtbank zal de bindende adviezen hieronder afzonderlijk bespreken.
Bindend advies van 15 april 2008
5.4. De opdracht aan de Ringvoorzitter blijkt uit de vaststellingsovereenkomst van 31 mei 2006. De opdracht hield in beantwoording van de vraag “of in het bedrag aan goodwill als opgenomen in de overeenkomst het onderhanden werk reeds was begrepen of dat [B] het recht had tot datum overdracht voor de nog door hem verrichte werkzaamheden te declareren.” [A] stelt terecht, hetgeen ook niet wordt betwist, dat de Ringvoorzitter bij beantwoording van voormelde vraag niet is ingegaan op het eerste deel daarvan “of in het bedrag aan goodwill als opgenomen in de overeenkomst het onderhanden werk reeds was begrepen” en zo in zijn beslissing geheel voorbij is gegaan aan hetgeen partijen met betrekking tot het onderhanden werk waren overeengekomen. Blijkens de aan de Ringvoorzitter verstrekte opdracht, de processenverbaal van de getuigenverhoren en de overige processtukken werd het door de voorzieningenrechter en partijen van belang geacht dat de Ringvoorzitter in zijn bindend advies zou onderzoeken wat partijen met betrekking tot het onderhanden werk waren overeengekomen. Nu de Ringvoorzitter dat heeft nagelaten, heeft hij zich niet aan zijn opdracht gehouden en heeft hij zodoende de kern van het geschil niet op de aan hem opgedragen manier beoordeeld.
5.5. [B] heeft aangevoerd dat voor beantwoording van de door de Ringvoorzitter te beantwoorden vraag, of hij de door hem verrichte werkzaamheden nog kon declareren, niet eerst beoordeeld hoefde te worden wat partijen met betrekking tot het onderhanden werk waren overeengekomen. Wat daar ook van zij, de Ringvoorzitter had in ieder geval moeten motiveren waarom hij - in afwijking van de opdracht - niet heeft onderzocht wat partijen met betrekking tot het onderhanden werk zijn overeengekomen. Nu de Ringvoorzitter - in afwijking van de opdracht - volstrekt ongemotiveerd voorbij is gegaan aan hetgeen partijen met betrekking tot het onderhanden werk zijn overeengekomen, is sprake van een ernstig gebrek in het bindend advies. Geoordeeld moet dan ook worden dat [A] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan het bindend advies kan worden gehouden. De vordering tot vernietiging van het bindend advies van 15 april 2008 wordt dan ook toegewezen.
5.6. Het verweer van [B] dat de Ringvoorzitter kon beslissen zoals hij heeft gedaan, nu [A] alle gelegenheid heeft gekregen om inhoudelijk commentaar te geven op het concept bindend advies en [A] dit heeft nagelaten, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Partijen hebben het geschil gezamenlijk in volle omvang aan de Ringvoorzitter voorgelegd, zodat het enkel niet reageren door [A] op een concept bindend advies er niet toe kan leiden dat de Ringvoorzitter geen rekening meer hoeft te houden met alle aspecten van het geschil.
Bindend advies van 30 juni 2008
5.7. De basis voor een bindend advies is een overeenkomst tussen partijen die verklaren zich te binden aan het uit te brengen advies. [A] stelt terecht dat die overeenkomst ten aanzien van het bindend advies van 30 juni 2008 hier ontbreekt.
5.8. In de vaststellingsovereenkomst van 31 mei 2006 is overwogen dat:
(…)
Indien de Ringvoorzitter tot het oordeel zou komen dat het onderhanden werk tussen partijen nog verrekend moet worden dan zal tevens aan de Ringvoorzitter worden gevraagd ook over de afrekening tussen partijen op dit punt bindend advies te geven. (…)
Hieruit volgt dat het onderwerp waarover het bindend advies aan de Ringvoorzitter zou kunnen worden gevraagd alleen de eindafrekening van het onderhanden werk betrof. Tussen partijen is niet in geschil dat de Boston kwestie met de afrekening van het onderhanden werk niets te maken heeft. De basis voor het bindend advies is dus in ieder geval niet de vaststellingsovereenkomst van 31 mei 2006. Dat partijen anderszins zijn overeengekomen om ook de Boston kwestie aan de Ringvoorzitter voor te leggen, is niet gebleken. Uit de onder 2.10 genoemde brief van 29 mei 2008 van de Ringvoorzitter blijkt veeleer dat alleen op verzoek van mr. Baart namens [B] de Boston kwestie door de Ringvoorzitter is behandeld. [B] heeft weliswaar aangevoerd dat hij naar aanleiding van de gedragingen van [A] - [A] heeft zijn standpunt met betrekking tot de Boston kwestie na daartoe voldoende in de gelegenheid te zijn gesteld nimmer kenbaar gemaakt - erop mocht vertrouwen dat [A] had ingestemd met het voorleggen van de Boston kwestie aan de Ringvoorzitter. De door [B] genoemde gedragingen rechtvaardigen voornoemd vertrouwen niet. Het enkele niet reageren van [A] schept geen binding aan een zo verstrekkend middel als een bindend advies. Het verweer wordt dan ook verworpen.
5.9. Nu niet is gebleken dat partijen een (nieuwe) overeenkomst hebben gesloten die als basis voor het bindend advies van de Ringvoorzitter heeft gediend, is reeds om die reden sprake van een ernstig gebrek.
5.10. De rechtbank oordeelt voorts dat het advies volstrekt niet gemotiveerd is. De Ringvoorzitter heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt hoe hij tot zijn beslissing is gekomen. Ook het ontbreken van een deugdelijke motivering, levert een ernstig gebrek op.
5.11. Onder voormelde omstandigheden is gebondenheid van [A] aan het bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dit betekent dat de vordering tot vernietiging van het bindend advies van 30 juni 2008 wordt toegewezen.
Terugbetaling van het bedrag van € 59.654,12
5.12. [A] kan - gegeven de terugwerkende kracht van de vernietiging van de bindend adviezen van 15 april 2008 en 30 juni 2008 - hetgeen reeds is gepresteerd op grond van onverschuldigde betaling in de zin van artikel 6:203 BW terugvorderen. De vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 59.654,12
wordt dan ook toegewezen.
5.13. De gevorderde wettelijke rente over het bedrag van € 59.654,12
is eveneens toewijsbaar, nu daartegen geen gemotiveerd verweer is gevoerd.
5.14. [B] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
proceskosten, aan de zijde van [A] begroot op:
- dagvaarding € 85,44
- vast recht 1.310,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2,0 punten × tarief EUR 894,-)
Totaal € 3.183,44
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. vernietigt de bindende adviezen van 15 april 2008 en 30 juni 2008,
6.2. veroordeelt [B] om aan [A] terug te betalen het bedrag van € 59.654,12, vermeerderd met de wettelijke rente over € 4.761,38 vanaf 19 september 2008 tot aan de voldoening en de wettelijke rente over € 54.892,74 vanaf 1 oktober 2008 tot aan de voldoening,
6.3. veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op EUR 3.183,44,
6.4. verklaart het vonnis wat de betalingsverplichting en kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad,
6.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C.A. Wildenburg, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2009.