Sector civiel recht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.:
426822 / KG RK 09-1867 (voorlopige voorzieningen)
426882 / FA RK 09-3360 (beroepschrift)
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak
(artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht)
[verzoeker], verzoeker, tevens eiser,
wonende te [woonplaats],
hierna: verzoeker
gemachtigde mr. E.R. Hagenaars,
de burgemeester van de gemeente Amsterdam, verweerder,
zetelende te Amsterdam,
hierna: verweerder,
gemachtigde: mr. J. Pot
in welke zaak als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[echtgenote verzoeker] (de echtgenote van verzoeker) en de drie kinderen van verzoeker [kind1], [kind2] en [kind3], allen wonende te [woonplaats].
Bij besluit van 3 mei 2009 heeft verweerder aan verzoeker een huisverbod opgelegd, alsmede een contactverbod.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 4 mei 2009 beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker bij brief van 4 mei 2009 de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het verzoek en het beroep zijn ter zitting van 7 mei 2009 gevoegd behandeld, waarbij aanwezig waren verzoeker en zijn advocaat en namens verweerder mr. J.Pot en [persoon1].
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
2. De gronden van de beslissing:
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 2 mei 2009 heeft zich een incident voorgedaan in de huiselijke sfeer. De hulpofficier van justitie is ter plaatse geweest en heeft in het kader van het onderzoek aldaar het risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (RiHG) ingevuld. Op basis daarvan heeft hij geconcludeerd dat een huisverbod diende te worden opgelegd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoeker gelast de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] onmiddellijk te verlaten en deze woning vanaf 3 mei 2009 2.50u tot 13 mei 2009 2.50u niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Gedurende deze periode mag verzoeker geen contact opnemen met [echtgenote verzoeker] en de kinderen [kind3], [kind1] en [kind2].
In het bestreden besluit staat dat blijkens het RiHG verzoeker zijn kinderen slaat (mishandelt), naar hen schreeuwt en dat de kinderen bang voor hem zijn. Gelet hierop, alsmede op de feiten en omstandigheden zoals aangegeven in het proces-verbaal van bevindingen heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Verweerder heeft ter zitting ter onderbouwing van zijn standpunt nog overgelegd een mail van het Coördinatiepunt tijdelijk huisverbod van 6 mei 2009. Hierin staat dat sprake is van een impulsuitbraak van 1x per week, er sprake is van veel geschreeuw, vernielen van spullen van de kinderen en van de vrouw (maakt kleren stuk) en dat er dagelijks ruzie is, waarbij verzoeker iedereen slaat. Deze informatie is volgens verweerder door de kinderen na het incident verstrekt.
Verzoeker meent dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en heeft hiertoe aangevoerd dat er geen indicaties zijn voor huiselijk geweld in het verleden dan wel kans daarop in de toekomst. Verzoeker wijst er daarbij met name op dat verweerder onjuiste conclusies trekt uit het proces-verbaal van bevindingen en genoemde mail. Hij ontkent te hebben geslagen.
De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de rechtmatigheid van het bestreden besluit het volgende.
Op 1 januari 2009 is de wet strekkende tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod aan personen van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat (Wet tijdelijk huisverbod; Stb. 2008,421) in werking getreden, hierna te noemen Wth.
Op grond van artikel 2 van de Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onvoldoende komen vast te staan dat er sprake is van feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de aanwezigheid van verzoeker een gevaar oplevert voor de veiligheid van personen in de woning.
Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op het proces-verbaal van bevindingen van 3 mei 2009 en eerdergenoemde mail van het Coördinatiepunt van 6 mei 2009. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt.
Verweerder heeft gesteld dat uit het proces-verbaal blijkt dat verzoeker de kinderen slaat.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de dochter [dochter] dit heeft verklaard, terwijl zij blijkens het proces-verbaal niet aanwezig is geweest bij het voorval zodat haar verklaring er een is van horen zeggen. Uit het procesverbaal blijkt niet dat het vermeende slachtoffer [kind1], een van de dochters van verzoeker, heeft verklaard dat zij geslagen is. Ter zitting en tijdens het kinderverhoor heeft [kind1] ontkend dat zij is geslagen.
De voorzieningenrechter concludeert op grond van het voorgaande dat het slaan door verzoeker, althans die avond, niet als feit is vast te stellen. Voor zover de kinderen in het verleden zouden zijn geslagen, merkt de voorzieningenrechter op dat [kind2] dit tijdens het kinderverhoor heeft ontkend. Gelet op de inhoud van het proces-verbaal en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is onvoldoende komen vast te staan dat verzoeker de kinderen slaat.
Verweerder heeft gesteld dat uit het proces-verbaal blijkt dat verzoeker spullen vernielt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat genoegzaam vast dat verzoeker die avond de matras van [kind1] heeft nat gemaakt en een paar schoenen van [kind1] kapot heeft gemaakt. In het proces-verbaal staat dat verzoeker ook in het verleden dingen kapot heeft gemaakt. Verzoeker heeft ter zitting hierover gezegd dat deze zaken herstelbaar of gemakkelijk vervangbaar waren. De kinderen hebben hierover ter zitting verklaard dat de matras oud was en vervangen moest worden en dat verzoeker deze daarom natgemaakt heeft, alsmede dat verzoeker boos was omdat [kind1] oude schoenen droeg. Uit het proces-verbaal blijkt niet wat verzoeker in het verleden heeft stukgemaakt en onder welke omstandigheden dit zou zijn gebeurd. Verweerder heeft hierover geen nadere informatie verschaft. De door verweerder overgelegde mail van het Coordinatiepunt is op dit punt niet verhelderend.
Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit vorenstaande feiten en omstandigheden onvoldoende blijkt dat de aanwezigheid van verzoeker ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van de huisgenoten. Bij gebreke van verdere nadere informatie zijdens burgemeester over wat is stukgemaakt in het verleden, de omstandigheden waaronder dit is gebeurd, is thans niet de conclusie gerechtvaardigd dat het vernielen van spullen nu en in het verleden ernstig gevaar oplevert.
Voorzover vader zou hebben geschreeuwd, wordt overwogen dat in concreto niet is komen vast te staan wat vader heeft geschreeuwd, noch de omstandigheden waaronder. Geconcludeerd wordt dat in concreto onvoldoende is komen vast te staan wat er gebeurd is om te kunnen concluderen tot ernstig en onmiddellijk gevaar in de zin van artikel 2 Wth.
In het bestreden besluit staat dat de kinderen bang zijn voor vader. Ter zitting is door [kind1] gezegd dat zij bang was voor de politie en niet voor vader. Blijkens het proces-verbaal heeft zus [dochter] verklaard dat zij bang is voor vader. Wat daar van zij: [dochter] woont niet in de woning en valt dus buiten de groep waarop artikel 2 Wth ziet. Relevant voor dit artikel zijn de thuiswondende kinderen. De conclusie dat de kinderen bang zijn voor vader kan derhalve niet op de gestelde feiten worden gebaseerd.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door verweerder gestelde feiten onvoldoende zijn komen vast te staan en voorzover zij wel zijn komen vast te staan, onvoldoende zijn om te concluderen dat voldaan is aan het criterium van artikel 2 Wth.
De voorzieningenrechter zal, met gegrondverklaring van het beroep, het bestreden besluit vernietigen. Gelet hierop ziet de rechter voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding.
Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker voor de behandeling van zijn verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op euro € 966,-. Hierbij heeft de voorzieningenrechter zowel voor het opstellen van het verzoekschrift, het beroepschrift, als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld. Tevens dient het griffierecht ten bedrage van euro 300,00 (2 maal euro 150,00) te worden vergoed door de gemeente Amsterdam aan verzoeker.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 300,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 966,- en wijst de gemeente Amsterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden;
- bepaalt dat, indien aan verzoeker de gevraagde toevoeging wordt verleend, deze bedragen rechtstreeks aan de griffier worden betaald.
Ter zitting is aan partijen meegedeeld dat zij tegen de uitspraak in de hoofdzaak (426882 / FA RK 09-3360) binnen zes weken na de datum van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Graafland, voorzieningenrechter, tevens kinderrechter, en door deze en mr. J.A.W. Koningsberger, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
1 Afschrift verzonden op: