RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/3171 WWB
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
tezamen eisers,
gemachtigde: mr. M.A. van Hoof,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.G. van Helvoort.
Eiseres ontving met ingang van 19 augustus 2003 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande.
Bij primair besluit van 5 oktober 2007 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat haar uitkering over de periode van 19 augustus 2003 tot en met 13 december 2004 wordt herzien (lees: ingetrokken), omdat zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Verweerder heeft van eisers een bedrag teruggevorderd van in totaal € 9.566,55.
Eisers hebben tegen dit besluit tijdig bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 augustus 2008 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd (hierna: het bestreden besluit).
Eisers hebben tegen dit besluit tijdig beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak op 18 mei 2009 behandeld.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eisers in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden op het [adres] (hierna: het adres van eiser). Verweerder verwijst hierbij naar de resultaten van het onderzoek door de Unit Opsporing zoals neergelegd in het proces-verbaal uitkeringsfraude met [nummer] (hierna: het proces-verbaal 2007).
Eisers stellen dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding in de periode in geding. Eiseres woonde op het door haar opgegeven [adres 2] Eisers betwisten de getuigenverklaring van de bewoonster aan de [adres 3]. Eisers wijzen er voorts op dat het geen “onder ede afgelegde” verklaring betreft, maar een verklaring afgelegd tegenover een medewerker van de sociale recherche. Voorts betwist eiseres dat zij zou hebben verklaard vier dagen in de week op het woonadres van eiser te hebben verbleven, zij heeft tijdens het verhoor verklaard 2 á 4 dagen op het woonadres van eiser te hebben verbleven. Voor wat betreft de wederzijdse zorg stelt eiseres dat zij is verhoord op 25 juli 2007. Op dat moment woonde zij inderdaad samen met eiser. De vragen die zijn gesteld omtrent samen eten, koken en het doen van de afwas zijn allen gesteld in de tegenwoordige tijd. Eiseres heeft deze vragen naar waarheid beantwoord, maar verweerder heeft van de tegenwoordige tijd verleden tijd gemaakt en stelt thans dat die antwoorden zien op de periode van belang. Eisers waren tot slot verbaasd over de inhoud van het bestreden besluit omdat tijdens de hoorzitting door een medewerker zou zijn meegedeeld dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake zou zijn, maar dat zij een nader onderzoek wilde doen naar de vraag of eiseres wel haar hoofdverblijf zou hebben gehad op het adres van eiser.
Wettelijk kader
In artikel 3, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
In artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat een belanghebbende verplicht is om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is, voor zover hier van belang, bepaald dat verweerder een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
In artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat verweerder kosten van bijstand kan terugvorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge het vierde lid van voornoemd artikel kan de vordering bij gebreke van tijdige betaling worden verhoogd met de wettelijke rente en de op de terugvordering betrekking hebbende kosten.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Ingevolge artikel 59, derde lid, van de WWB zijn de in het tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
Geschil
Partijen zijn verdeeld over de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding in de periode van 19 augustus 2003 tot en met 13 december 2004 op het adres van eiser. Eisers stellen zich op het standpunt dat zij eerst in juni 2005 zijn gaan samenwonen.
Oordeel
Van de gedingstukken maakt onderdeel uit een rapport van de Sociale Dienst Amsterdam, Handhaving, afdeling Controle & Opsporing van 21 december 2004 (hierna: het rapport). Hieruit blijkt dat op 13 december 2004 een huisbezoek is afgelegd bij eiseres aan de [adres 2]. Over dit huisbezoek is onder meer vermeld dat “aangezien de woning een “nogal” onbewoonde indruk maakte door het ontbreken van onder andere een bankstel, de “extreme” kou, het geringe aantal kledingstukken”, de rapporteur heeft gevraagd of eiseres de inhoud van de koelkast kon tonen. Dit, blijkens het rapport, om te bepalen of eiseres de woning een klein beetje of helemaal niet als haar woning gebruikt. Eiseres liet weten geen koelkast (meer) te hebben aangeschaft nadat deze ongeveer een jaar terug kapot was gegaan. Blijkens het rapport lag op het gasfornuis rommel/stof en zag er uit alsof het tijden niet meer was gebruikt.
Het rapport bevat voorts een zakelijke weergave van het tijdens het huisbezoek door eiseres verklaarde:
“ Ik slaap regelmatig bij mijn vriend op de [adres]. Gemiddeld zal dat 4 maal per week zijn. Ik slaap daar vaker sinds ± 2jaar. Ik ken hem al 9 jaar. Ik heb vroeger wel met hem samengewoond, dat was ± 6 jaar geleden. De reden dat ik daar vaker verblijf is dat ik sinds 2 jaar een bovenbuurman heb die de hele nacht wakker is en schreeuwt.”
Een dienovereenkomstig door eiseres op 13 december 2004 ondertekende verklaring maakt eveneens deel uit van de gedingstukken.
Ten gevolge van dit onderzoek is de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 13 december 2004 ingetrokken vanwege het niet hebben van het hoofdverblijf op het door eiseres opgegeven adres.
Naar aanleiding van de indicatie verzwegen gezamenlijke huishouding en/of onjuiste weergave woonsituatie is door verweerder een nader onderzoek gestart. In dit kader zijn eisers nader gehoord en is een buurtonderzoek gehouden. Uit de verklaringen zoals opgenomen in het proces-verbaal 2007 blijkt onder meer het volgende.
Eiseres heeft verklaard bij de door haar afgelegde verklaring in december 2004 te blijven. Voorts heeft eiseres verklaard sinds maart 2002 gemiddeld 2 á 4 dagen op het woonadres van eiser te verblijven. Vanaf het begin beschikte eiseres al over de huissleutel van de woning van eiser. Voorts heeft eiseres verklaard de inkomstenverklaring niet naar waarheid te hebben ingevuld.
[persoon 1] (hierna: [persoon 1]) heeft als bewoonster van het adres [adres 3] onder meer verklaard dat eiseres hier niet echt heeft gewoond. Ze kwam hier wel eens, maar woonde feitelijk bij eiser. [persoon 1] heeft eiseres de laatste 7 jaar niet meer gezien (2000/2001), sindsdien zat zij waarschijnlijk bij eiser. Daarna heeft [persoon 1] haar nog wel een keer gezien (mogelijk in 2005). Eiseres heeft haar telefoonnummer en adres ([adres]) bij [persoon 1] had achtergelaten.
Voorts is de heer [persoon 2] (hierna: [persoon 2]) als bewoner aan [adres 4] gehoord. [persoon 2] heeft verklaard al 13 jaar op het adres [adres 4] te wonen. Hij kent eiseres al 9 á 10 jaar. Zolang woont zij hier al. [persoon 2] woonde hier al drie jaar toen zij hier kwam wonen.
De heer [persoon 3] (hierna: [persoon 3]) heeft als bewoner op het adres [adres 4] verklaard sinds 6 á 7 jaar op het adres te wonen. [persoon 3] verklaarde eiseres te herkennen als buurvrouw van twee huizen verderop. [persoon 3] verklaarde eiseres altijd de woning uit te zien komen. [persoon 3] denkt dat eiseres op het huisnummer [nr] 4 á 5 jaar woont.
Ter zitting zijn twee door eisers meegebrachte getuigen gehoord. Ze zijn beiden (jeugd)vrienden van eiser en hebben verklaard dat eisers in de periode in geding niet samenwoonden. Ze hebben beiden verklaard enkele keren bij eiseres op bezoek te zijn geweest aan de [adres] In de perioden dat eiser ziek was werd hij wel intensief door eiseres, maar ook door zijn vrienden, verzorgd. Er was dan sprake van wisseldiensten die werden gedraaid en eiseres was daar als vriendin van eiser bij betrokken. Beide getuigen hebben voorts verklaard niet te weten hoeveel nachten eiseres feitelijk bij eiser verbleef in de in geding zijnde periode.
Allereerst benadrukt de rechtbank dat het begrip “gezamenlijke huishouding” in artikel 3, derde lid, van de WWB een andere is dan het in het dagelijkse spraakgebruik gebezigde begrip “samenwonen”.
De rechtbank acht de door de getuigen ter zitting afgelegde verklaring geloofwaardig, maar stelt daarbij tevens vast dat beiden niet uit eigen waarneming hebben kunnen vaststellen dat eiseres al dan niet haar hoofdverblijf had op de [adres 2]. Daar staat tegenover dat de door verweerder gehoorde getuigen [persoon 2] en [persoon 3] dit evenmin uit eigen waarneming hebben kunnen bevestigen. De rechtbank acht de door verweerder aan de getuigen [persoon 2] en [persoon 3] gestelde vragen te algemeen om daaruit te kunnen concluderen dat eiseres haar hoofdverblijf had op de [adres]. Niet uit te sluiten valt dat eiseres, uitgaande van de door [persoon 3] en [persoon 2] afgelegde verklaringen, weliswaar regelmatig langskwam bij eiser maar daar niet haar hoofdverblijf had. Het had op de weg van verweerder gelegen hierover meer specifieke vragen te stellen, te meer daar ten tijde van het gehouden buurtonderzoek inmiddels vaststond, en door eisers niet is betwist, dat zij met elkaar samenwoonden. De rechtbank hecht aan de getuigenverklaringen van [persoon 2] en [persoon 3], mede gelet op de ter zitting afgelegde verklaringen, niet (langer) de waarde die verweerder daaraan toegekend wil zien.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat eiseres zelf in december 2004 heeft verklaard sinds 2002 vier nachten bij eiser te verblijven. Eiseres heeft haar verklaring ondertekend, en op een later moment, tijdens het onderzoek in 2007, nogmaals bevestigd. Dat eiseres deze verklaring later nuanceert en voorts ter zitting heeft verklaard dat het aantal van vier (nachten) haar ten onrechte min of meer in de mond is gelegd, heeft zij vooralsnog niet kunnen staven met bewijzen. Eisers hebben de processen-verbaal waarin hun verhoren zijn neergelegd ondertekend en hebben aan het slot van hun verklaring - na voorlezing - hierin volhard. Niet gebleken is dat eisers op dat moment hebben opgemerkt dat hun woorden verkeerd zouden zijn uitgelegd of dat de verklaring onder druk is afgelegd.
Ook de tijdens het huisbezoek in december 2004 aangetroffen situatie en de hierover door
eiseres beantwoorde vragen maken aannemelijk dat eiseres al gedurende een langere tijd niet haar hoofdverblijf had op de [adres]
De eigen verklaring van eiseres wordt ondersteund door de verklaring van [persoon 1] dat eiseres niet woonde op de [adres] Zij zag eiseres zelden of nooit en bovendien had eiseres haar nummer en adres van eiser gegeven aan [persoon 1]. De rechtbank acht hierbij van belang dat [persoon 1] sinds jaren woonde op het adres [adres 2] en haar eigen kledingzaak had op de [adres 2]. Het zou naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor de hand hebben gelegen als zij eiseres daar toch zo nu en dan zou treffen. Het betoog van eiseres dat de verklaring van [persoon 1] niet onder ede is afgelegd, treft geen doel. Het is vaste jurisprudentie dat van de juistheid van een proces-verbaal op ambtseed door een - tot opsporing bevoegde - sociaal rechercheur opgemaakt in beginsel kan worden uitgegaan.
Gelet op vorenstaande acht de rechtbank acht dan ook voldoende aannemelijk dat eiseres haar hoofdverblijf had op het woonadres van eiser.
De vraag is vervolgens of sprake is van wederzijdse zorg. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het dossier volgt dat eisers sinds 1995 een relatie hebben en gedurende verschillende periodes hebben samengewoond. Niet in geschil is dat zij tijdens deze periode van gezamenlijk hoofdverblijf ook zorg voor elkaar droegen. Ook ten tijde van het onderzoek in 2007 woonden eisers samen en verklaarden samen te eten, koken en de afwas te doen. De rechtbank acht dan ook zonder meer aannemelijk dat eisers bij het hebben van gezamenlijk hoofdverblijf, gelet op de aard van de relatie en hun beider geschiedenis, ook de zorg voor elkaar droegen.
Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen dat eisers een gezamenlijke huishouding voerden in de periode in geding. Dat door een medewerker van verweerder is verklaard dat een nader onderzoek zou worden gedaan in verband met het niet langer hebben van hoofdverblijf op de [adres] acht de rechtbank, wat hier verder ook van zij, niet van belang.
Het eerst ter zitting aangevoerde dat het buurtonderzoek door verweerder een grondslag een inbreuk betreft op de persoonlijke levenssfeer van eisers, laat de rechtbank wegens strijd met de goede procesorde buiten behandeling.
Door van de gevoerde gezamenlijke huishouding geen melding te maken heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. Vanwege het bestaan van een gezamenlijke huishouding kan eiseres niet als zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt, zodat geen recht op bijstand naar de norm van een alleenstaande bestond. Verweerder was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid geen gebruik van deze bevoegdheid heeft kunnen maken.
Verweerder was bevoegd om over de in geding zijnde periode op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering over te gaan. Gelet hierop was verweerder tevens bevoegd eiser op grond van het derde lid van artikel 59 WWB (mede) hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de terugbetaling van de kosten van bijstand over de periode van 19 augustus 2003 tot en met 13 december 2004. Niet is gebleken van dringende redenen die voor verweerder aanleiding moeten zijn om van terugvordering af te zien.
Conclusie
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Gort, griffier, in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2009 en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Rechtsmiddel
Belanghebbenden en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken na verzending van de uitspraak.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB