Parketnummer: 13/410256-09
Datum uitspraak: 21 juli 2009
van de politierechter in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring “De Boschpoort” te Breda.
De politierechter heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 31 maart 2009 en 7 juli 2009.
Aan verdachte is telastegelegd dat
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2008 tot en met 16 maart 2009 te Amsterdam (telkens) opzettelijk heeft verkocht of afgeleverd of verstrekt (aan [persoon 1]) of vervoerd, (telkens) (ongeveer) één of meerma(a)l(en) één of meer bol(len) cocaine en/of heroine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine en/of heroine, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
hij op of omstreeks 16 maart 2009 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 0,49 gram heroine en/of 9,18 gram cocaine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroine en/of cocaine, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
art 2 ahf/ond C Opiumwet
3. Waardering van het bewijs
De raadsman van verdachte heeft geconcludeerd dat verdachte moet worden vrijgesproken omdat de bewijsmiddelen onrechtmatig zijn verkregen en daarom niet als bewijs mogen worden gebuikt. Daartoe heeft hij, samengevat weergegeven en voor zover voor deze beslissing van belang, aangevoerd dat er ten tijde van de staandehouding geen redelijk vermoeden van schuld, zoals bedoeld in art. 27 Wetboek van Strafvordering (Sv), bestond. Bovendien mag de bevoegdheid tot staandehouden slechts worden gebruikt voor het in art. 52 Sv genoemde vragen naar persoonlijke gegevens terwijl er in het geval van verdachte zonder het stellen van die vragen onmiddellijk met het kledingonderzoek is begonnen. Verder is ten onrechte nagelaten de cautie te geven, aldus nog steeds de raadsman, en heeft in elk geval te gelden dat er voor het onderzoek aan de kleding onvoldoende ernstige bezwaren bestonden terwijl verdachte voor dat onderzoek geen toestemming heeft gegeven.
De officier van justitie heeft in zijn op schrift gestelde ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ geconcludeerd dat er in het onderhavige geval geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
De politierechter overweegt als volgt.
Art. 9 tweede lid Opiumwet vereist voor kledingfouillering door de opsporingsambtenaar dat tegen de betrokkene een verdenking bestaat als bedoeld in art. 27 Sv, te weten een verdenking van een feit dat in de Opiumwet als misdrijf strafbaar is gesteld. Tevens is vereist dat sprake is van ‘ernstige bezwaren’ tegen de verdachte, dat wil zeggen een grote mate van waarschijnlijkheid dat de verdachte het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht, heeft begaan.
Naar het oordeel van de politierechter is jegens verdachte aan de hiervoor bedoelde vereisten voldaan, en ook aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De feiten en omstandigheden ten tijde van de staandehouding respectievelijk de fouillering op 16 maart 2009 waren namelijk de volgende:
Enkele maanden eerder hadden twee van de drie betrokken verbalisanten van een burger, wiens moeder in de [adres] woont, en van diens moeder vernomen “dat er in de [adres] een drugspandje zit, waar drugs gebracht worden door een negroïde jongen op de fiets. Het is een redelijk jonge jongen, ik denk rond de twintig.” De [adres] is een kort straatje en het was de verbalisanten bekend dat er één harddruggebruiker woonde, genaamd [persoon 1], en dat dat op nummer [nr] was.
Op 16 maart 2009 waren de betrokken verbalisanten in burger en maakten zij deel uit van een team dat de opdracht heeft overlast, waaronder drugsoverlast, aan te pakken. Zij waren ambtshalve goed bekend met het feit dat harddruggebruikers met een vast woonadres hun verdovende middelen vaak thuis geleverd krijgen door een fietser en dat zo een fietser zijn fiets voor het binnengaan van de woning van de gebruiker niet op slot zet teneinde steeds snel weg te kunnen komen.
Twee van de betrokken verbalisanten, hoofdagenten, zien op 16 maart een goed verzorgde jongen, die er conform zijn later blijkende leeftijd van 22 jaren uitziet, de [straatnaam] in komen fietsen. De jongen, die later de verdachte blijkt te zijn, houdt halt bij [straatnaam] [nr], waar [persoon 1] woont, zet zijn fiets onafgesloten weg en gaat één van de portiekwoningen met huisnummer [nr] binnen.
De politierechter is van oordeel dat er tegen de jongen, als hij vijftien tot twintig minuten later weer naar buiten komt, redelijkerwijze de verdenking kan bestaan dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf in de zin van de Opiumwet. Hij mocht dus worden staandegehouden, wat ook is gebeurd en waarbij hem - anders dan zijn raadsman stelt - de cautie is gegeven. Ter terechtzitting hebben twee verbalisanten onder ede verklaard dat aan verdachte op dat moment de cautie is gegeven en het feit dat dit niet in het oorspronkelijke proces-verbaal van bevindingen is gerelateerd, beoordeelt de politierechter dan ook als een vergissing. Dat de verbalisanten mogelijk niet hebben kunnen zien bij welke van de achter nummer [nr] gelegen appartementen de jongen precies naar binnen was gegaan, doet niet af aan het oordeel dat de staandehouding rechtmatig was.
De politierechter is voorts van oordeel - op basis van voormelde feiten en omstandigheden -dat er op dat moment ook voldoende ernstige bezwaren, als bedoeld in art. 9 tweede lid Opiumwet, bestonden om de daarop volgende fouillering te rechtvaardigen. Of verdachte ongevraagd heeft gezegd dat hij vaker met de politie in aanraking was geweest en precies wist hoe het ging, en of hij desgevraagd heeft gezegd dat hij nu alleen maar een stukje hash bij zich had, is hierbij niet van belang. Ook is niet van belang of eerst naar zijn persoonsgegevens is gevraagd en of verdachte de door de officier van justitie gestelde toestemming tot kijken in zijn tasje had gegeven. Dat het signalement van de door de burger beschreven drugskoerier behalve op verdachte ook op duizenden anderen kan slaan, doet aan het bestaan van de ernstige bezwaren niet af. Daaraan doet evenmin af dat geen politiemutatie is gemaakt van de enkele maanden eerder gedane mededeling over een drugspandje in de [straatnaam]. Tot slot overweegt de politierechter dat de feiten en omstandigheden van de door de raadsman aangehaalde rechterlijke uitspraken niet overeenkomen met die waaronder verdachte is staandegehouden en gefouilleerd.
Slotsom is dat hetgeen bij het onderzoek van de kleding van verdachte is aangetroffen en de verklaring van verdachte niet onrechtmatig zijn verkregen en dus niet moeten worden uitgesloten van het bewijs.
Ten aanzien van de telastegelegde periode overweegt de politierechter dat getuige [persoon 1] heeft verklaard dat op 12 maart 2009 verdachte bij hem aan de deur kwam met verdovende middelen. De getuige heeft verder verklaard dat hij een jaar eerder ook gedurende een week verdovende middelen van verdachte had gekocht. Met de officier van justitie is de politierechter van oordeel dat dit onvoldoende is om tot bewijs te dienen van de hele onder feit 1 telastegelegde periode. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank geen reden om de wel bewezen verklaarde periode eerder te laten aanvangen dan 12 maart 2009.
3.2. De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op tijdstippen in de periode van 12 maart 2009 tot en met 16 maart 2009 te Amsterdam telkens opzettelijk heeft verstrekt aan [persoon 1] bollen cocaïne en/of heroïne,
op 16 maart 2009 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 0,49 gram heroïne en 9,18 gram cocaïne.
De politierechter grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezengeachte feiten (dat is: zowel het dealen van cocaïne en heroïne in de periode van 1 maart 2009 tot en met 16 maart 2009, als het bezit van cocaïne en heroïne) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft geen beslaglijst overgelegd, doch gevorderd dat de inbeslaggenomen € 20,- aan contant geld verbeurd wordt verklaard en dat de inbeslaggenomen telefoon (Nokia) aan verdachte wordt teruggegeven.
De griffier heeft ter zitting aangegeven dat uit Compas blijkt dat er een beslaglijst zou moeten zijn met daarop één item, te weten de Nokia-telefoon.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De politierechter heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft verdovende middelen gedeald, daarbij door niets anders gedreven dan zijn eigen zucht naar geldelijk gewin en waarbij hij misbruik heeft gemaakt van de verslaving van anderen. Voorts heeft hij een voor verdere verspreiding geschikte hoeveelheid harddrugs in zijn bezit gehad. Dit terwijl algemeen bekend is dat verdovende middelen zoals cocaïne en heroïne zeer slecht zijn voor de gezondheid van gebruikers ervan. Niet voor niets is onder meer het verstrekken en het bezit van dergelijke verdovende middelen verboden.
Ook is algemeen bekend dat het gebruik van verdovende middelen veelal gepaard gaat met zogenoemde verwervingscriminaliteit.
Verdachtes gedrag is des te laakbaarder omdat hij de getuige [persoon 1] heeft willen stimuleren tot het aanbrengen van nieuwe gebruikers van verdovende middelen, door hem gratis wat van die middelen aan te bieden.
De politierechter is van oordeel dat aanleiding bestaat om bij de straftoemeting naar beneden toe af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd. Dit gelet op enerzijds de zogenoemde oriëntatiepunten die zijn opgesteld door het landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS) en anderzijds alle feiten en omstandigheden van dit geval.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven;
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
Verklaart dat het bewezenverklaarde oplevert:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar;
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar;
? Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden;
? Gelast de teruggave aan verdachte, [verdachte], van:
1 1.00 STK Zaktelefoon Kl:blauw
NOKIA [nr].
Dit vonnis is gewezen door
mr. Q.R.M. Falger, politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.F. Zaagsma, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 juli 2009.