vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 410601 / HA ZA 08-2925
[A],
wonende te --,
eiser,
advocaat mr. A.J. Boorsma,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. drs. R.P.J. ter Haseborg.
Partijen worden hierna [A] en de UvA genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 oktober 2008,
- de akte houdende overlegging producties van [A] van 29 oktober 2008,
- de conclusie van antwoord met producties van 21 januari 2009,
- het tussenvonnis van 18 februari 2009, waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
- de verbeterde akte houdende overlegging producties van [A] van 18 mei 2009,
- de akte inbreng productie van de UvA van 18 mei 2009,
- het proces-verbaal van comparitie van 18 mei 2009 en de in het kader van deze comparitie overgelegde pleitaantekeningen van mr. Ter Haseborg voornoemd
- de brief van mr. V.C.A. Lindijer namens [A] van 24 juni 2009, waarin opmerkingen over het proces-verbaal van comparitie worden gemaakt.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [A] en de UvA hebben in april of mei 2004 een studieovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten met betrekking tot deelname van [A] aan de éénjarige masteropleiding International Finance (hierna: de opleiding) bij de UvA.
2.2. Artikel 17 van de bij de overeenkomst horende Regulations for teaching and examinations Master Program in International Finance, academic year 2004-2005,
bepaalt onder meer:
“Upon successful completion of the MIF the student will be awarded the degree of
Master in International Finance”.
2.3. Bij brieven van 21 september 2004 en 19 oktober 2004 heeft de vader van [A] medewerkers van de UvA gevraagd naar en verzocht om de accreditatie van de opleiding in verband met de studiefinanciering van [A].
2.4. Bij besluit van 2 december 2004 heeft het college van bestuur van de UvA voor
de opleiding een accreditatiebesluit aangevraagd bij de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (hierna: de NVAO).
2.5. Bij brief van 29 maart 2005 heeft [A] geklaagd bij de UvA over onder meer de wettelijke erkenning van de opleiding. In deze klacht concludeert [A] dat hij heeft gedwaald en vordert hij nakoming van de overeenkomst.
2.6. [A] heeft tot het einde van het studiejaar in juni 2005 vakken van de opleiding gevolgd en in bijna alle vakken examen gedaan. [A] heeft niet aan de exameneisen van de opleiding voldaan.
2.7. In een brief van 15 juni 2005 is namens [A] aan de UvA meegedeeld
dat [A] de overeenkomst met een beroep op dwaling vernietigt en aan de UvA verzocht het collegegeld terug te betalen.
2.8. De voorzieningenrechter heeft bij kort gedingvonnis van 15 september 2005
de door [A] gevraagde voorziening – in de vorm van de toewijzing van een geldvordering op grond van dwaling, wanprestatie of onrechtmatige daad – geweigerd.
Dit vonnis is bekrachtigd in hoger beroep. Het beroep in cassatie hiertegen is verworpen.
2.9. Bij besluit van 29 november 2005 heeft de NVAO de aanvraag voor accreditatie van de opleiding positief beoordeeld. De UvA heeft de studenten van de lichting van [A], die aan de exameneisen hebben voldaan, vervolgens een wettelijk erkende Mastergraad verleend.
3. Het geschil
3.1. [A] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de veroordeling van de UvA tot betaling aan [A] van € 66.745,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2005 tot aan de dag van algehele voldoening, te vermeerderen met de kosten van deze procedure en de wettelijke rente daarover met ingang van 14 dagen na dit vonnis.
3.2. Deze vordering is opgebouwd uit de schadeposten: collegegeld (€ 21.000,-), studieboeken (€ 617,80), gederfde inkomsten (jaarsalaris pas afgestudeerde: € 34.800,-), collegegeld Business Economics (€ 1.476,-) en studielening (€ 8.852,-). [A] legt aan deze vordering het volgende ten grondslag.
- De UvA heeft niet beslist op zijn klacht van 29 maart 2005, die onder meer betrekking heeft op het gebrek aan wettelijke erkenning van de opleiding. Hierop heeft [A] bij brief van 15 juni 2005 de overeenkomst met een beroep op dwaling vernietigd. Op grond hiervan moet de UvA het collegegeld terugbetalen en schade die hiervan het gevolg is vergoeden. Voor zover nodig vernietigt [A] de overeenkomst alsnog, omdat hij heeft gedwaald over de aard, de toelatingseisen en de zwaarte van de opleiding.
- De UvA is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst, omdat zij – in afwijking van wat zij in het vooruitzicht had gesteld – geen wettelijke erkende opleiding aanbood en geen wettelijke erkende Mastergraad mocht verlenen. Bovendien heeft de UvA wettelijke voorschriften over de studielast niet in acht genomen, terwijl de opleiding volgens de overeenkomst in overeenstemming is met het Nederlandse recht. De UvA moet de schade vergoeden die [A] lijdt als gevolg van deze wanprestatie.
- De UvA heeft onrechtmatig gehandeld tegenover [A] door hem onjuiste dan wel onvolledige informatie te verstrekken over de bevoegdheid van de UvA om voor deze opleiding een wettelijk erkende Mastergraad te verlenen, over de accreditatie en over de aard, toelatingseisen en zwaarte van de opleiding. De UvA moet de schade vergoeden die [A] lijdt als gevolg van deze onrechtmatige daad.
3.3. De UvA concludeert dat de rechtbank [A] zijn vorderingen moet ontzeggen en dat [A] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis moet worden veroordeeld in de kosten van deze procedure en de wettelijke rente daarover als deze kosten niet binnen 14 dagen na dit vonnis zijn voldaan.
3.4. De UvA stelt hiertoe het volgende.
- De UvA heeft geen onjuiste informatie over de opleiding aan [A] verstrekt, zodat hij niet gedwaald kan hebben. Daarnaast wist [A] in ieder geval vanaf september 2004 dat de opleiding niet was geaccrediteerd en welke gevolgen dit had. In zijn klacht van 29 maart 2005 vordert [A] nakoming van de overeenkomst. Na het indienen van zijn klacht is [A] bovendien de opleiding blijven volgen tot het einde van het studiejaar. Dit betekent dat [A] de overeenkomst heeft bevestigd en dat zijn bevoegdheid tot vernietiging op grond van dwaling is komen te vervallen. Bovendien heeft de UvA twee keer tijdig wijzigingen van de gevolgen van de overeenkomst voorgesteld, die het nadeel van [A] op afdoende wijze zouden opheffen, te weten de teruggave van een gedeelte van het collegegeld en het aanbod tot het alsnog afmaken van het studiejaar, zodat zijn bevoegdheid tot vernietiging op grond van dwaling is komen te vervallen. Overigens blijkt uit zijn klacht van 29 maart 2005 dat [A] niet heeft gedwaald over de zwaarte en toelatingseisen van de opleiding.
- De UvA was ten tijde van het aangaan van de overeenkomst bevoegd om een Mastergraad te verlenen. Daarnaast hebben de studenten van de lichting van [A] ná de accreditatie van de opleiding een wettelijk erkende Mastergraad gekregen. De stelling dat de UvA voorschriften niet in acht heeft genomen is onvoldoende onderbouwd en moet daarom worden gepasseerd. Dit betekent dat de UvA geen wanprestatie heeft geleverd. Overigens geldt op grond van de artikelen 3:55 juncto 3:59 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dat bevestiging van een overeenkomst gelijk staat aan het doen van afstand van een beroep op wanprestatie en onrechtmatige daad.
- Gelet op de bovengenoemde argumenten heeft de UvA evenmin onrechtmatig gehandeld tegenover [A]. Bovendien bestaat er geen causaal verband tussen de wetenschap van de status van de opleiding en de gevorderde schade. Deze schade is veroorzaakt doordat [A] na bevestiging van de overeenkomst onvoldoende examens heeft gehaald en is dus te wijten aan zijn eigen schuld.
- Ten aanzien van alle drie grondslagen geldt het volgende. Er is geen reden voor vergoeding van het collegegeld voor de opleiding Business Economics. Bovendien is de stelling van [A], dat hij nu een jaar later de arbeidsmarkt heeft betreden, onjuist omdat hij al voor aanvang van de opleiding voornemens was om daarna een opleiding in Londen te gaan volgen. Daarnaast is er geen grond om de aanschafprijs van de studieboeken te vorderen. [A] heeft, gelet op zijn eigen gedrag, zijn recht op schadevergoeding verwerkt. Indien de rechtbank schadevergoeding toewijst, verzoekt de UvA om matiging tot nihil op grond van eigen schuld, voordeelverrekening en de redelijkheid en billijkheid.
4.1. De bevoegdheid van [A] om zich op dwaling te beroepen is op grond van artikel 3:55, eerste lid, BW komen te vervallen, omdat hij de overeenkomst heeft bevestigd. [A] heeft de overeenkomst bevestigd, doordat hij de opleiding is blijven volgen tot het einde van het studiejaar en doordat hij bovendien in zijn klacht van 29 maart 2005 nakoming van de overeenkomst heeft gevorderd, terwijl hij in deze klacht zijn dwalingsgronden naar voren heeft gebracht.
Zoals in de kort gedingprocedure ook door het Hof is geoordeeld – onder verwijzing naar de brief van de vader van [A] van 19 oktober 2004 en de klacht van [A] van 29 maart 2005 – valt uit de overgelegde correspondentie af te leiden dat [A] in ieder geval vanaf september 2004 op de hoogte is geraakt van zijn vermeende dwaling. [A] heeft gesteld dat uit deze correspondentie slechts valt af te leiden dat hij vanaf september 2004 wist dat de opleiding niet wettelijk erkend was, in de zin van accreditatie en registratie, maar niet dat de Mastergraad niet wettelijk erkend was. Deze laatste wetenschap zou hij pas in maart 2005 hebben gehad. Deze stelling wordt verworpen, omdat [A] in zijn klacht van 29 maart 2005 uitdrukkelijk vermeldt dat hij vanaf september 2004 onder druk stond vanwege onder meer de teleurstelling van het niet wettelijk erkende masterdiploma. In de brief van 24 juni 2009 van de zijde van [A] wordt gesteld dat teleurstellingen zich vanaf september 2004 opstapelden en dat de hier bedoelde teleurstelling als laatste ontstond. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat een teleurstelling die als laatste ontstaat als eerste in een opsomming wordt vermeld. Daarnaast heeft [A] niet gesteld wanneer en als gevolg waarvan deze teleurstelling zou zijn ontstaan, zodat deze nadere uitleg zijn eerdere stelling over het moment van het ontstaan van zijn wetenschap onvoldoende onderbouwt. Namens [A] is ter comparitie bovendien verklaard dat weten dat een diploma niet erkend is, niet hetzelfde is als weten dat de UvA niet bevoegd is een wettelijk erkende Mastergraad te verlenen. Deze stelling heeft [A] niet nader onderbouwd. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat [A] wel wist dat de opleiding en het daaraan verbonden diploma niet in overeenstemming waren met de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW), maar dat hij niet wist dat de UvA niet bevoegd was een wettelijk, dat wil zeggen in de WHW, erkende Mastergraad te verlenen voor deze opleiding. Dit zijn immers twee kanten van één medaille.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zelfs al zou er vanuit worden gegaan dat [A] eerst vanaf maart 2005 wist dat de UvA niet bevoegd was om een wettelijk erkende Mastergraad te verlenen, dat dan zijn bevoegdheid om zich op dwaling te beroepen ook zou zijn komen te vervallen, omdat hij in zijn klacht van 29 maart 2005 nakoming van de overeenkomst heeft gevorderd en na zijn klacht de opleiding tot aan het einde van het studiejaar is blijven volgen.
Het bovenstaande betekent dat in het midden kan worden gelaten of de wetenschap van [A] over de opleiding in september 2004 een beroep op dwaling zou hebben kunnen rechtvaardigen.
4.2. De bevestiging van de overeenkomst heeft ook betrekking op de dwalingsgronden die [A] in rechte eerst in deze procedure aanvoert, te weten zijn dwaling over
de aard, de toelatingseisen en de zwaarte van de opleiding. Uit het dossier volgt dat [A] zich grondig heeft laten voorlichten over deze opleiding. In zijn klacht van 29 maart 2005 heeft [A] bovendien uitdrukkelijk vermeld dat hij zich voorafgaand aan de start van de opleiding realiseerde dat de opleiding een zwaar programma zou zijn en dat er oudere medestudenten zouden zijn met relevante praktijkervaring. In zijn klacht heeft [A] bovendien de vermeerdering van het aantal verplichte vakken, de studiedruk, de inhoud van de vakken en de verstorende situatie rondom herkansingen aan de orde gesteld. [A] heeft in zijn klacht ten slotte vermeld dat hij, ondanks bovengenoemde klachten, het volste vertrouwen en zeker de energie heeft om de opleiding met succes te voltooien. Het moet er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat [A] in ieder geval op het moment van het indienen van deze klacht op de hoogte was van de aard, de toelatingseisen en de zwaarte van de opleiding. Nu hij in deze klacht nakoming heeft gevorderd van de overeenkomst en na de klacht de opleiding is blijven volgen tot aan het einde van het studiejaar, is de bevoegdheid van [A] om zich ten aanzien van deze kenmerken van de opleiding op dwaling te beroepen ook komen te vervallen.
Ook hier geldt dat in het midden kan worden gelaten of deze wetenschap van [A] op enig eerder moment een beroep op dwaling zou hebben kunnen rechtvaardigen.
Wanprestatie en onrechtmatige daad
4.3. Volgens de memorie van toelichting bij artikel 3:55 BW heeft het verval van
de bevoegdheid tot vernietiging door bevestiging, geen betrekking op een vordering tot schadevergoeding die gebaseerd wordt op feiten waarop de vernietiging gegrond had kunnen worden, indien geen bevestiging zou hebben plaatsgevonden. Een zodanige vordering zal dus in beginsel in stand blijven. Gelet hierop volgt de rechtbank de UvA
niet in haar stelling dat door bevestiging ook het recht op een vordering uit wanprestatie
of onrechtmatige daad vervalt.
Naar het oordeel van de rechtbank moet bij een vordering tot schadevergoeding op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad ná bevestiging worden beoordeeld of de schuldeiser in de gegeven omstandigheden en in verband met zijn eigen gedragingen in de uitoefening van zijn rechten wordt beperkt. In de rechtsgeleerde literatuur, zoals het artikel van [B] (productie 11 aan de zijde van de UvA), wordt een vergelijkbare maatstaf voorgesteld. De UvA heeft gesteld dat zij [A] begin maart 2005 heeft geadviseerd niet verder te gaan met de opleiding in verband met zijn studieresultaten en dat zij hem heeft aangeboden een deel van het collegegeld terug te geven. [A] heeft dit niet betwist, zodat de rechtbank hier vanuit zal gaan. [A] heeft vervolgens de opleiding voortgezet en zich eind maart 2005 beklaagd over de opleiding, waarbij hij nakoming van de overeenkomst heeft gevorderd. Na deze klacht is [A] de opleiding blijven volgen tot aan het einde van het studiejaar. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank bij de UvA het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat [A] zijn aanspraak op schadevergoeding op grond van een vermeende wanprestatie of onrechtmatige daad, verband houdend met de klacht van 29 maart 2005, niet meer geldend zou maken.
Gelet op deze bijzondere omstandigheden is de rechtbank met de UvA van oordeel dat [A] zijn recht om alsnog schadevergoeding te vorderen heeft verwerkt.
Dit betekent dat in het midden kan worden gelaten of de UvA op enig moment voorafgaand of tijdens de opleiding een wanprestatie heeft geleverd of onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [A]. Bovendien kan in het midden worden gelaten of er causaal verband bestaat tussen deze vermeende wanprestatie of onrechtmatige daad en de gevorderde schade.
4.4. [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de UvA worden begroot op:
- vast recht € 1.470,-
- salaris advocaat 1.788,- (2 punten × tarief € 894,-)
Totaal € 3.258,-
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van de UvA tot op heden begroot op € 3.258,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling, indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de datum van het wijzen van dit vonnis zijn voldaan,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Bouter - Rijksen en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2009.?