2.2. Omdat zij twijfelde aan de betrouwbaarheid van de inhoud van het rapport [C] heeft de Nederlandse Politiebond (de NPB) een aantal oud-rechercheurs opdracht gegeven om te onderzoeken of het rapport [C] een correcte beschrijving en beoordeling geeft van de daarin onderzochte gebeurtenissen. Het NPB-onderzoeksrapport is niet openbaar gemaakt, maar (medio 2009) wel een samenvatting daarvan. Ter zitting heeft De Telegraaf een exemplaar van dit rapport overgelegd. Het NPB-rapport luidt, voor zover voor deze zaak relevant:
“Inleiding
(…)
Vanaf de start is als motto meegegeven dat we niet op zoek zijn naar bevestiging van het vermoeden dat het rapport [C] niet deugt, maar uitsluitend naar waarheidsvinding. Dat zou dus ook kunnen leiden tot de conclusie dat het rapport [C] geheel of in belangrijke mate een correcte beschrijving van de feiten geeft en daaraan ook een juist oordeel koppelt. Door het onderzoeksteam is met heel veel personen gesproken. (…) Door het onderzoeksteam zijn verhalen ‘van horen zeggen’ of getuigenissen van één persoon terzijde gelegd, tenzij die verklaringen geheel of gedeeltelijk door andere bronnen konden worden bevestigd en in de context pasten. Zogenaamde ‘zachte informatie’ (ook van zeer ernstige aard) is buigen beschouwing gelaten. (…)
(…) Volgens [C] was de aankoopprijs (van het voormalige Ohra-gebouw, vrz.) 17,5 miljoen gulden. (…) De werkelijke koopprijs bedroeg destijds geen 17,5 miljoen gulden, maar 17,75 miljoen. Daarbovenop kwam nog een bedrag van ca 1,25 miljoen kk, zodat het korps destijds voor dat OHRA-pand ca 19 miljoen heeft moeten betalen. (…) De uiteindelijke verkoopprijs is 15,5 miljoen, een verlies dus van 3,5 miljoen gulden! (…)
Vervolgens meldt [C] dat men het principe besluit neemt om met de PHC (het Politie Huisvestings Consortium, vzr.) in zee te gaan. (…) Vervolgens wordt gemeld dat de ‘onderhandelingen met de PHC moeilijk verlopen en men rekening dient te houden met mislukken’ om vervolgens vast te stellen dat de korpschef ([persoon 1]) het consortium heeft afgewezen als mogelijke koper voor meerdere panden. Uit de documenten zo zegt [C] wordt niet duidelijk wat daarvan de reden was, maar betrokkenen van korpszijde en PHC geven desgevraagd aan dat de kern van het staken van de onderhandelingen wordt gevormd door het niet accorderen van de bieding door de raad van bestuur van één van de PHC-partners (…) In het concept staat dat de directeur van het PHC op 19 en 23 januari 2007 telefonisch is benaderd voor wederhoor hij toen aangaf dat destijds financiële garanties geen rol speelden maar dat de beleggingen zouden worden ondergebracht bij het KPN Pensioenfonds te Groningen. Het korps had hem echter op 1 december 1997 telefonisch laten weten dat het betere biedingen had van de RVG en daarmee verder wilde praten. Onbegrijpelijk is dat in [C] het weerwoord van de directeur van het PHC en de met hem gevoerde telefoongesprekken niet staan vermeld. (…)
[C] gaat verder met de tekst: ‘Door deze afwijzing diende opnieuw gezocht te gaan worden naar mogelijke gegadigden voor de panden in het algemeen en het OHRA-pand in het bijzonder. Half januari 1998 doet de RVG, via makelaar (…) een eerste bod op alle panden van het korps’.
Deze tekst wekt bevreemding omdat [C] heeft gemeld dat de RVG vóór de afwijzing van de PHC een bod had uitgebracht op ‘meerdere panden’, net als de PHC. Er is niet verduidelijkt dat bedoeld bod bijvoorbeeld een ontoereikend aantal panden betrof. Bovendien had de korpsleiding aan de directeur van de PHC-groep telefonisch laten weten dat zij werden afwezen als mogelijke koper van de politiepanden omdat er een beter bod was uitgebracht. (…)
Als de korpsleiding meldt dat in de business seats van Vitesse niet over de aankoop door de RVG is onderhandeld, had het voor de hand gelegen dat de onderzoekers van [C] waren nagegaan wanneer en waar die onderhandelingen dan wel hadden plaatsgevonden, bijvoorbeeld aan de hand van gespreksverslagen en agenda’s. Dat is niet gebeurd, net zomin als de onderzoekers zijn nagegaan hoe het proces zich met de PHC heeft voltrokken.
Het is ook opvallend te noemen dat de verklaring van de directeur van de PHC (die telefonisch door onderzoekers van [C] is benaderd met de vraag waarom naar zijn oordeel de deal was afgeketst), met een geheel andere inhoud dan [C] wil doen geloven, buiten de definitieve rapportage wordt gehouden. Alleen in het concept is zijn zienswijze te lezen. (…)
Vervolgens vermeldt de rapportage van [C]: In het kader van de Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur, wordt in februari 1998 een integriteitsonderzoek naar de RVG gestart. Uit dit onderzoek blijkt geen reden om niet met de RVG in zee te gaan, zegt [C].
Wat [C] NIET meldt, is dat er ook nog een CIE onderzoek tegen ‘relevante subjecten’ liep dat in opdracht van de (korps)leiding wordt afgebroken en alle betrokken politieambtenaren alle daarop betrekking hebbende documenten af moeten staan. Niets mag worden bewaard. Niemand mag daaromtrent vragen stellen, ‘want dat kan wel eens hele vervelende gevolgen hebben’. Dat is bepaald GEEN normale manier van een onderzoek stopzetten. (…)
Hoewel dat CIE onderzoek tot op dat moment voldoende aanleiding geeft om aan te nemen dat het afgeven van een positief advies NIET kan worden gedragen door ‘gevonden’ informatie, besluit de korpsleiding toch met de RVG in zee te gaan, op basis van het zogenaamde integriteitsonderzoek. De conclusie van [C]: ‘Uit dit onderzoek blijkt geen reden om niet met de RVG in zee te gaan’ is niet gebaseerd op goede informatie. (…)
Wat ook niet vermeld wordt is dat het pand Zevenaar niet door de RVG wordt gekocht, maar aan de privé aandeelhouders van de RVG, waarvan één tevens bestuurslid van Vitesse. (…)
Hoe kan het zijn dat de PHC op 1 december wordt afgewezen wegens een betere bieding van de RVG die dan nog niet eens is uitgebracht? (…)
Het korps verkoopt de panden te Didam, Elst en Dieren op 1 december 1999 aan de RVG, die de panden diezelfde dag nog doorverkoopt. (…)