ECLI:NL:RBAMS:2009:BK1029

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/4712 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens overschrijding van de vermogensgrens

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van eisers door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De rechtbank Amsterdam heeft op 4 september 2009 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen het besluit van 27 augustus 2008, waarbij de uitkering van eisers met ingang van 4 april 2008 werd ingetrokken. De reden voor deze intrekking was dat eisers beschikten over een vermogen dat de voor hen geldende vermogensgrens overschreed. De rechtbank heeft vastgesteld dat het vermogen van eisers op 4 april 2008 € 13.209,00 bedroeg, wat boven de vermogensgrens voor gehuwden van € 10.650,00 ligt. Eisers voerden aan dat de gelden op hun rekening in Marokko niet als vermogen konden worden aangemerkt, omdat deze bestemd waren voor een begrafenispolis en dat het geld op hun rekening niet van hen was, maar van hun zoons. De rechtbank oordeelde echter dat eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd om aan te tonen dat het geld niet tot hun vermogen behoorde. De rechtbank concludeerde dat het college terecht de bijstandsuitkering had ingetrokken, maar dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eisers, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eisers en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/4712 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak tussen:
[eisers],
wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde: mr. J. Bouter,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
1. Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 27 augustus 2008 de uitkering van eisers ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 4 april 2008 ingetrokken, omdat zij vanaf die datum beschikten over een vermogen boven de zogenaamde vermogensgrens.
Bij besluit van 31 oktober 2008 heeft verweerder het daartegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2009. [eiser] (hierna: eiser) is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn zoon [zoon]. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Standpunten partijen
2.2.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit het volgende overwogen. Het vermogen van eisers is bij aanvang van de uitkering, te weten 1 september 2007, vastgesteld op € 498,31. Uit de door eisers verstrekte informatie blijkt dat het saldo op de rekening van de Banque Populaire (hierna: BP) te Marokko op 1 september 2007 € 7.339,00 bedroeg. Op 4 april 2008 is een bedrag van 50.000 dirham gestort op de rekening van de BP, waardoor het saldo op die datum € 12.710,69 bedroeg. Opgeteld bij het vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening leidt dit tot een bedrag van € 13.209,00. De auto is ten onrechte tot het vermogen gerekend. Het vermogen waarover eisers, exclusief de auto, vanaf 4 april 2008 beschikken, namelijk € 13.209,00, overschrijdt de voor eisers geldende vermogensgrens voor gehuwden van € 10.650,00. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat het door hem op 4 april 2008 op zijn rekening gestorte bedrag van 50.000 dirham spaargeld van zijn zoons was. Eiser heeft de herkomst van het geld niet aangetoond. Eisers komen niet in aanmerking voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.
2.2. Eisers hebben in beroep het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Er is geen sprake van vermogen, nu de gelden op de rekening in Marokko als dekking dienen voor een begrafenispolis. Het op die rekening gestorte bedrag van 50.000 dirham is bovendien niet van eisers maar van hun zoons, [zoons]. Eiser is in april 2008 naar Marokko gegaan. Zijn zoons hebben hem € 5000,00 meegegeven en eiser heeft dit geld tijdelijk geparkeerd op zijn rekening. Van deze rekening kan alleen in Marokko geld worden afgehaald. Stortingen kunnen niet vanuit Nederland geschieden. Het bedrag van 110.000 dirham is in juni 2008 van de rekening afgehaald omdat eiser zijn moeder € 6.000,00 heeft aangeboden in verband met de begrafenis van zijn vader en de daarmee gemoeide kosten. De rest van dat bedrag, 50.000 dirham, betrof het geld van zijn zoon. [zoon] heeft dit bedrag van eisers rekening afgehaald en op 17 juli 2008 op zijn rekening gestort toen hij op vakantie was in Marokko. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser enkele bankafschriften overgelegd. Eisers konden derhalve niet beschikken over dit bedrag zodat er geen sprake was van vermogensbestanddelen Voorts is onduidelijk waarom verweerder bij de vaststelling van het vermogen het op 1 september 2007 vastgestelde vermogen optelt. Het vermogen is sowieso te hoog vastgesteld, omdat verweerder niet de juiste wisselkoers heeft gehanteerd. Als het vermogen al aan eisers zou moeten worden toegerekend dan is er hooguit sprake geweest van een kortstondige lening. Een dergelijke schuld mag niet tot het vermogen gerekend worden. Voorts heeft verweerder geen rekening gehouden met een belastingschuld van € 1.028,00. Tot slot hebben eisers aangevoerd dat -zo de vermogensgrens al overschreden is- de overschrijding zo miniem is dat, mede gelet op de persoonlijke omstandigheden van eisers, de intrekking van de bijstandsuitkering disproportioneel is.
2.2 Wettelijk kader
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 17, eerste lid van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
Ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel bedroeg de vermogensgrens voor gehuwden ten tijde van belang € 10.650,00.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de WWB kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.3 Beoordeling
Aan eisers is met ingang van 1 september 2007 bijstand naar de norm van een gezin toegekend. Vast staat dat eisers de rekening bij de BP niet bij hun aanvraag van 13 augustus 2007 hebben gemeld.
Naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 november 2006, LJN: AZ2528) rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Eisers zijn er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om het tegendeel aannemelijk te maken.
De rechtbank merkt allereerst op dat uit de beschikbare gegevens niet blijkt dat de bedragen op de bankrekening zijn vastgezet of ondergebracht in een verzekeringspolis en uitsluitend als een voorziening voor begrafeniskosten kunnen worden aangewend. Eiser heeft overigens op 4 augustus 2008 verklaard dat hij geld op de rekening bij de BP heeft gestort, omdat hij er later achter is gekomen dat hij de aan de begrafenisverzekering gekoppelde rekening ook als gewone rekening kon gebruiken. Voor zover eisers zich op het standpunt stellen dat (een deel van) het op de bankrekening staande tegoed niet als vermogen mag worden aangemerkt omdat het bestemd is om begrafenissen te bekostigen, volgt de rechtbank hen daarin niet, nu voor die stelling in de wet, met name de artikelen 31 en 34 van de WWB, geen steun te vinden is.
Eisers hebben aangevoerd dat de tegoeden aan een ander toebehoorden of voor een ander waren bestemd, maar dit standpunt wordt uitsluitend ondersteund door verklaringen van familieleden. Een objectieve en verifieerbare onderbouwing van dit standpunt, in het bijzonder met betrekking tot de herkomst van de gelden, ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank is de herkomst en de besteding van het vermogen van eisers dan ook onvoldoende duidelijk geworden. In dit verband merkt de rechtbank op dat eisers aanvankelijk hebben verklaard dat hun zoon het geld van de rekening heeft afgehaald en vervolgens op zijn rekening heeft gestort. Nog daargelaten dat niet geheel duidelijk is geworden waarom eiser het geld niet direct op de rekening van zijn zoon heeft kunnen storten, is ter zitting verklaard dat het geld door de moeder van eiser in juni 2008 van de rekening is afgehaald in verband met de begrafeniskosten van haar echtgenoot. Overigens merkt de rechtbank nog op dat uit het dossier valt af te leiden dat eiser in het kader van een nieuwe aanvraag op 19 november 2009 heeft verklaard dat hij zelf in juni 2008 het geld van de rekening heeft afgehaald. Wat daar ook van zij, gebleken is dat eiser ook feitelijk over de banktegoeden heeft kunnen beschikken. De omstandigheid dat op de rekening van de zoon van eiser in juli 2008 een bedrag van 50.000 dirham is gestort is, gelet op het voorgaande, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Eisers hebben voorts gesteld dat er geen rekening is gehouden met schulden. In dit verband hebben eisers in beroep en ter zitting verwezen naar een drietal beschikkingen van de belastingdienst. Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting gemotiveerd op het standpunt gesteld dat met deze schulden geen rekening kan worden gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding deze schulden in mindering te brengen op het op 4 april 2009 vastgestelde vermogen, reeds omdat de schulden dateren van na deze datum.
Verweerder heeft voorts terecht het bij aanvang vastgestelde vermogen, te weten € 498,31, bij het bedrag ad € 12.710,69 opgeteld. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de CRvB van 23 december 2008, LJN: BH0415.
Nog daargelaten dat de berekening van eisers, mede gelet op de gehanteerde koersdatum van de dirham, enige vragen oproept, ziet de rechtbank voorts in hetgeen eisers op dit punt hebben aangevoerd en mede gelet op het rapport van bevindingen van 4 augustus 2008, geen aanleiding om de door verweerder gehanteerde wisselkoers en de daarop gebaseerde berekening voor onjuist te houden.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de berekening van het vermogen niet juist is. Het aldus vastgestelde vermogen ligt boven de vermogensgrens voor gehuwden.
Dit betekent dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 54, derde lid, onder a van de WWB bevoegd was de uitkering in te trekken met ingang van 4 april 2008. Niet gebleken is dat verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.
Dit betekent echter niet dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, gelet op het navolgende.
De beoordeling van een besluit tot intrekking van bijstand door de bestuursrechter strekt zich in een geval als het onderhavige naar vaste rechtspraak uit over de periode die begint met de ingangsdatum van de intrekking en eindigt op de datum van het primaire besluit, in dit geval de periode van 4 april 2008 tot en met 27 augustus 2008 (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 18 juli 2006, LJN: AY5142). Zoals hiervoor overwogen heeft verweerder terecht vastgesteld dat eisers op 4 april 2008 geen recht meer hadden op algemene bijstand. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder zich in het bestreden besluit heeft beperkt tot een nadere vaststelling van het vermogen op 4 april 2008 en bij zijn heroverweging niet heeft bezien of en zo ja, welke consequenties dienen te worden verbonden aan de opname van 110.000 dirham op 18 juni 2008. Door deze opname is immers het vermogen van eisers beneden de hiervoor weergegeven vermogensgrens gedaald. Indien niet kan worden vastgesteld wat er met het opgenomen geld is gebeurd kan dit tot de conclusie leiden dat wegens schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, dan wel dat een afstemming op zijn plaats is vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Eveneens is niet uit te sluiten dat eisers, gelet op de geringe overschrijding van de vermogensgrens, alsmede het feit dat in ieder geval twee beschikkingen van de belastingdienst dateren van voor de datum van het primaire besluit, op enig moment voor de datum van het primaire besluit weer recht op bijstand hebben en het recht derhalve wel vast te stellen is. Dit alles leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit op dit punt in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht een draagkrachtige motivering ontbeert en voor vernietiging in aanmerking komt.
2.4 Conclusie
Het beroep zal gegrond verklaard worden. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Verweerder zal zich in het nieuwe besluit op bezwaar tevens dienen uit te laten over het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb, dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht met betrekking tot het beroep te vergoeden. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van eisers, welke zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand. Daarbij is 1 punt toegekend voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1).
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaarschrift van eisers met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eisers het door hen betaalde griffierecht ad € 39,- (zegge: negenendertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 644,- te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.G. Schoots, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. de Buur, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2009.
de griffier, de rechter,
Rechtsmiddel
Belanghebbenden en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken na verzending van de uitspraak.
Afschrift verzonden op:
DOC: B