ECLI:NL:RBAMS:2009:BK1894

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
920416 CV EXPL 07-40601
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H. Bäuerle-Hetebrij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens burn-out en kennelijk onredelijk ontslag

In deze zaak vorderde eiser, een werknemer van het UWV, schadevergoeding wegens een burn-out en kennelijk onredelijk ontslag. De kantonrechter oordeelde dat de zorgplicht waarop de werknemer zijn vordering baseerde, niet de zorgplicht is waarvoor artikel 7:658 BW bescherming biedt. De kantonrechter concludeerde dat de gestelde tekortkomingen door de werkgever niet voldoende waren om te oordelen dat er sprake was van een schending van artikel 7:611 BW. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever, UWV, onvoldoende maatregelen had getroffen voor de werknemer, maar kende toch een schadevergoeding van € 5.000 toe. De feiten wezen uit dat de werknemer sinds 2003 arbeidsongeschikt was en dat er verschillende re-integratiepogingen waren ondernomen, die niet succesvol waren. De kantonrechter concludeerde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk was, gezien de omstandigheden van de werknemer en de gebrekkige re-integratie-inspanningen van UWV. De vordering van de werknemer werd gedeeltelijk toegewezen, met een schadevergoeding en een verklaring voor recht dat het ontslag kennelijk onredelijk was.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Kanton
Locatie Amsterdam
Rolnummer: 920416 CV EXPL 07-40601
Vonnis van: 22 september 2009 (bij vervroeging)
F.no.: 460/002
Vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
nader te noemen [eiser]
gemachtigde: mr A.B. van Els
t e g e n
het rechtspersoonlijkheid bezittende lichaam
UIVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN
gevestigd te Amsterdam
gedaagde
nader te noemen UWV
gemachtigde: mr R.S. van Coevorden
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De volgende processtukken zijn ingediend:
- de dagvaarding van 13 december 2007 inhoudende de vordering van [eiser] met producties;
- de conclusie van antwoord van UWV met producties.
Ingevolge het tussenvonnis van 25 maart 2008 zijn vervolgens nog ingediend:
- de conclusie van repliek van [eiser] met producties;
- de conclusie van dupliek van UWV.
Daarna is vonnis bepaald op heden.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Feiten
1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken, staan de volgende feiten en omstandigheden vast:
1.1. [eiser], geboren [geboortedatum] 1951, is op 1 november 1977 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) UWV op het kantoor in Alkmaar. Het laatstelijk overeengekomen salaris bedroeg € 3.310,24 exclusief 8% vakantiegeld en 8,33% eindejaarsuitkering.
1.2. [eiser] heeft verschillende functies vervuld, laatstelijk de functie van districtsstafmedewerker op de afdeling inkoop re-integratiediensten (IR).
1.3. [eiser] is op 18 augustus 2003 uitgevallen ten gevolge van in eerste instantie rugklachten. Op 25 augustus 2003 is [eiser] op zijn verzoek gestart met het re-integreren in zijn functie.
1.4. [eiser] heeft op 22 september 2003 de bedrijfsarts bezocht. In de probleemanalyse van de bedrijfsarts van 6 oktober 2003 is opgenomen dat sprake is van een lichamelijke aandoening met psychosomatische aspecten die werkgerelateerd zijn. Op 14 oktober 2003 was [eiser] weer voor 80% arbeidsgeschikt. Op 22 oktober 2003 heeft UWV een eerste plan van aanpak opgesteld, waarin is opgenomen dat [eiser] per 24 november 2003 zijn werk volledig zou hervatten.
1.5. [eiser] is van 24 november 2003 tot 5 januari 2004 op vakantie geweest, heeft toen hervat en heeft zich op 12 januari 2004 weer ziek gemeld met psychische klachten ten gevolge van overbelasting.
1.6. [eiser] is met regelmaat op het spreekuur van de bedrijfsarts geweest. De bedrijfarts heeft [eiser] tot aan het einde van het dienstverband steeds volledig arbeidsongeschikt verklaard.
1.7. Op 24 augustus 2004 heeft [eiser] op arbeidstherapeutische basis zijn werkzaamheden hervat voor twee uur per dag voor twee dagen per week. Deze poging tot re-integratie is begin oktober 2004 beëindigd.
1.8. Op 7 december 2004 heeft UWV een tweede plan van aanpak opgesteld. Daarin is onder meer het volgende vastgesteld: [eiser] heeft moeite om zich onder de geldende omstandigheden te handhaven. Het wordt onder andere veroorzaakt door het ontbreken van begeleiding door zijn leidinggevende en het ontbreken van duidelijkheid over naar welke functie te reïntegreren. Dit komt voort uit het feit dat de functie van [eiser] komt te vervallen per 1 januari 2005.
1.9. Op 18 januari 2005 heeft [eiser] een nieuwe re-integratiepoging ondernomen met als doel werkhervatting in de functie van klachtencoördinator. Met ingang van
1 februari 2005 heeft [eiser] deze poging gestaakt.
1.10. [naam 1], P&O adviseur bij UWV, heeft op 19 april 2005 onder meer geschreven:
De eerste reïntegratie was gericht op reïntegratie in je oude functie (Districtsstafmedewerker). Dit is niet gelukt. Met name door de onduidelijkheid binnen de functie, het gebrek aan structuur, onvoldoende op jou afgestemde begeleiding en het onzekere toekomstperspectief.
1.11. Op 24 mei 2005 is op advies van de bedrijfsarts op arbeidstherapeutische basis opnieuw een re-integratietraject gestart.
1.12. Bij brief van 29 juni 2005 heeft de bedrijfsarts UWV medegedeeld dat de re-integratie van [eiser] moeilijk verloopt. De bedrijfsarts heeft aangegeven dat in tegenstelling tot de vorige periode het grootste probleem ligt bij de gezondheidstoestand van [eiser]. Over de opvang en de wijze van begeleiding was [eiser] tevreden. Bij brief van 14 juli 2005 heeft de bedrijfsarts geadviseerd de re-integratiepoging te staken. [eiser] heeft dit advies opgevolgd.
1.13. [eiser] heeft geen verdere re-integratiepoging ondernomen. Tussen [eiser] en UWV is wel contact blijven bestaan.
1.14. [eiser] is gedurende zijn arbeidsongeschiktheid achtereenvolgens door vier casemanagers begeleid bij zijn re-integratie: [naam 2], [naam 3], [naam 4] en [naam 5], waarvan de eerste twee tegelijkertijd zijn leidinggevende waren.
1.15. Op verzoek van [eiser] heeft UWV in de hoedanigheid van deskundige een deskundigenoordeel inzake ongeschiktheid van [eiser] te werken op 24 november 2003 op 16 november 2005 geconcludeerd dat [eiser] op dat moment niet geschikt was voor het verrichten van zijn eigen werk.
1.16. Bij besluit van 7 februari 2006 is met ingang van 16 augustus 2004 aan [eiser] een WAO-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80/100 %.
1.17. De bedrijfsarts heeft bij brief van 12 maart 2007 meegedeeld dat gezien de aard, de duur en de intensiteit van de klachten van [eiser], (om)scholing niet haalbaar en ook niet wenselijk is en re-integratie bij UWV en/of elders is uitgesloten.
1.18. Bij brief van 26 april 2007 heeft UWV de arbeidsovereenkomst met [eiser] per
1 september 2007 opgezegd nadat zij daartoe bij brief van 10 april 2007 toestemming had gekregen van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI).
Vordering en verweer
2. [eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
primair
dat UWV veroordeeld zal worden tot betaling aan [eiser] van:
a. de door [eiser] geleden en te lijden schade, zowel materieel als immaterieel, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
b. € 25.000 bij wijze van voorschot op de totale schadevergoeding;
subsidiair
c. te verklaren voor recht dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per
1 september 2007 kennelijk onredelijk was;
d. dat UWV veroordeeld zal worden tot betaling van een in goede justitie te bepalen schadevergoeding aan [eiser] wegens kennelijk onredelijk ontslag;
primair en subsidiair
dat UWV veroordeeld zal worden tot betaling aan [eiser] van:
e. € 12.494, 86 bruto, waarop in mindering kan strekken het bruto equivalent van het nettobedrag van € 3.284,38;
f. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het onder e genoemde bedrag;
g. de wettelijke rente over de onder e en f genoemde bedragen, te rekenen vanaf 26 oktober 2007;
h. de proceskosten van het geding.
3. [eiser] baseert zijn eis primair op het bepaalde in artikel 7:658 BW en stelt dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, waarvoor UWV aansprakelijk is. [eiser] stelt dat vaststaat dat hij een burn-out heeft en beroept zich op de arresten van de Hoge Raad van 17 november 2000, NJ 2001/596 (Unilever/[D]) en van 23 juni 2006 LJN AW6166 ([H]/Luyckx). UWV heeft, zo stelt [eiser], onvoldoende maatregelen genomen om te voorkomen dat [eiser] uiteindelijk blijvend arbeidsongeschikt is geworden en dus is UWV tekortgeschoten in haar zorgplicht betreffende de re-integratie van [eiser]. Zo heeft UWV in strijd met de Regeling procesgang eerste ziekte jaar gehandeld, haar verplichtingen voortvloeiende uit artikel 71 a WAO en uit het destijds geldende artikel van de wet REA niet nageleefd, in strijd gehandeld met de CAO en met haar eigen brochure “U bent ziek en kunt niet werken”. Tevens heeft UWV de adviezen van de bedrijfsarts en de reïntegratiedeskundige niet opgevolgd. Met name heeft het ontbroken aan een goede structuur, taken en begeleiding. Herstel in enige passende functie, in of buiten organisatie van UWV, is daardoor verhinderd. UWV is aansprakelijk voor de schade die [eiser] daardoor lijdt. Verder doet hij nog een beroep op het bepaalde in artikel 7:611 BW.
4. [eiser] baseert zijn eis subsidiair op het bepaalde in artikel 7:681 lid 2 BW en stelt dat de gevolgen van de opzegging te ernstig zijn in vergelijking met de belangen van UWV bij die opzegging. Onder de gegeven omstandigheden is het niet redelijk de gevolgen van dit ontslag alleen door [eiser] te laten dragen. Zonder een passende ontslagvergoeding is het gegeven ontslag kennelijk onredelijk te achten.
5. [eiser] stelt verder dat een aantal posten ten onrechte onbetaald zijn gebleven. Het betreft 23 vakantiedagen over 2003, 14 overige vakantiedagen, 80% van een maandsalaris als beëindiging vergoeding conform artikel 9 van de CAO, vakantiegeld over 2007 en een eindejaarsuitkering over 2007. De bedragen die UWV wel heeft voldaan kunnen hierop in mindering strekken.
6. UWV betwist dat sprake is van burn-out alsook dat [eiser] die in de uitoefening van zijn werkzaamheden zou hebben opgelopen en voert aan dat de ziekte van [eiser] mede het gevolg is van privé omstandigheden. UWV heeft zich gedragen zoals van haar mag worden verwacht en geen zorgplichten ter voorkoming van burn-out geschonden. UWV stelt voorts dat re-integratieverplichtingen waarvan [eiser] stelt dat UWV die heeft geschonden, niet zien op het voorkomen van schade als bedoeld in artikel 7:658 BW, maar zien op het stroomlijnen en vormgeven van het re-integratieproces. UWV weerspreekt overigens dat zij de door [eiser] gestelde re-integratieverplichtingen heeft geschonden. Hoewel vaststaat dat [eiser] 80/100% arbeidsongeschikt is en niet in staat wordt geacht tot werkhervatting is van enig oorzakelijk verband tussen de door [eiser] gestelde schending van de re-integratieverplichtingen en die volledige arbeidsongeschiktheid dan ook geen sprake. Artikel 7:658 BW is volgens UWV niet van toepassing op de onderhavige situatie en de verwijzing naar het arrest Unilever/[D] en [H]/Luyckx mist elke relevantie. UWV erkent wel dat een aantal re-integratieverplichtingen niet helemaal correct zijn uitgevoerd en ook dat de eerste pogingen tot re-integratie mede zijn mislukt doordat de re-integratie niet onder optimale omstandigheden kon plaatsvinden. UWV voert aan dat zij binnen de beperkte mogelijkheden die de gezondheid van [eiser] gaf, naar objectieve maatstaven voldoende heeft gedaan om de re-integratie te laten slagen. Zo is hij begeleid door de Arbo arts, door HSK en heeft UWV meebetaald aan de kosten van de psycholoog. [eiser] heeft bovendien geen deskundigenoordeel verzocht over de re-integratiepogingen van UWV. Voor zover UWV haar zorgplicht zou hebben geschonden betwist UWV dat de blijvende arbeidsongeschiktheid van [eiser] voor UWV voorzienbaar was.
7. Verder voert UWV aan dat aan het beroep op artikel 7:611 BW in het licht van het voorgaande geen zelfstandige betekenis toekomt.
8. Voorts betwist UWV dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. UWV voert aan dat de omstandigheid dat [eiser] lange tijd in dienst is en vervolgens arbeidsongeschikt is geworden geen omstandigheden zijn die maken dat het ontslag kennelijk onredelijk is. De omstandigheid dat [eiser] niet met succes heeft kunnen re-integreren is niet aan UWV te wijten. Van bijzondere omstandigheden is volgens UWV overigens niet gebleken. Het feit dat [eiser] financieel achteruitgegaan is, is niet een gevolg van het ontslag maar van zijn arbeidsongeschiktheid. Bovendien heeft UWV een aantal financiële maatregelen getroffen ten behoeve van [eiser].
9. Wat betreft de vorderingen die zien op de eindafrekening voert UWV het volgende aan. UWV is niet gehouden de vakantiedagen over 2003 te voldoen, aangezien [eiser] toen hersteld was. Het deskundigenoordeel waarin is geoordeeld dat [eiser] op 24 november 2003 niet geschikt was voor zijn eigen werk had als doel zijn recht op een WAO- uitkering veilig te stellen. Subsidiair voert UWV aan dat het door [eiser] genoemde bedrag voor die vakantiedagen te hoog is. De overige door [eiser] gestelde posten heeft UWV reeds voldaan, uitgezonderd een klein deel aan niet-genoten vakantiedagen. UWV heeft al met al meer aan [eiser] voldaan dan waartoe zij gehouden was. Reden waarom zij bij de eindafrekening posten heeft verrekend. Ook na die verrekening heeft UWV nog een bedrag van [eiser] tegoed. UWV ziet ervan af om dit bedrag terug te vorderen.
Beoordeling
1. [eiser] baseert zijn eis primair op het bepaalde in artikel 7:658 BW en stelt dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, waarvoor UWV aansprakelijk is. [eiser] stelt dat vaststaat dat hij een burn-out heeft. UWV heeft volgens [eiser], onvoldoende maatregelen genomen om te voorkomen dat [eiser] uiteindelijk blijvend arbeidsongeschikt is geworden en dus is UWV tekortgeschoten in haar zorgplicht betreffende de re-integratie van [eiser].
2. De zorgplicht waarop [eiser] zijn vordering baseert, is niet de zorgplicht waarvoor artikel 7:658 BW beoogt bescherming te bieden. Voor de toepassing van artikel 7:658 BW is vereist dat sprake is van schending door de werkgever van een concrete en kenbare veiligheidsnorm die gericht is op het voorkomen van letsel (fysiek en/of psychisch) alsmede van risico’s die zijn verbonden aan het werk en de werkomgeving.
3. De vordering van [eiser] voldoet aan geen van deze vereisten. Hij stelt in zijn vordering centraal de beweerdelijke tekortkomingen in de nakoming door UWV van haar re-integratieverplichtingen. Re-integratieverplichtingen van een werkgever ontstaan nadat arbeidsongeschiktheid bij een werknemer is ingetreden. Of UWV, en zo ja welke norm waarvoor artikel 7:658 BW bescherming beoogt te bieden, zij in dit geval zou hebben geschonden, heeft [eiser] in het geheel niet gesteld.
4. De kantonrechter concludeert dat het beroep op artikel 7:658 BW niet slaagt en dat de vordering, voor zover daarop gebaseerd, moet worden afgewezen.
5. [eiser] heeft verder nog een beroep gedaan op goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW). Te dien aanzien stelt hij dat UWV zich bij de re-integratie niet heeft gedragen als goed werkgeefster en dat zij jegens hem schadeplichtig is.
De kantonrechter moet vaststellen dat de door [eiser] genoemde klachten in punt 18 van de dagvaarding over de wijze waarop UWV met haar re-integratieverplichtingen is omgegaan, geen punten betreffen die cruciaal zijn voor het uiteindelijk niet slagen van de re-integratie van [eiser]. In ieder geval kunnen de genoemde tekortkomingen niet de conclusie dragen dat UWV geen goed werkgever zou zijn.
Er is dan ook geen plaats voor schadevergoeding op basis van dit wetsartikel.
6. Zijn subsidiaire vordering baseert [eiser] op kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst op grond van het zo genoemde ‘gevolgencriterium’. [eiser] acht de gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor hem te ernstig, mede in aanmerking genomen de getroffen voorzieningen en de onmogelijkheid om ander werk te vinden, in vergelijking met het belang van UWV bij die opzegging. [eiser] noemt onder punt 33 van zijn dagvaarding een aantal factoren die volgens hem in aanmerking genomen zouden moeten worden.
7. UWV deelt dit standpunt niet en is van mening dat er geen sprake is van kennelijke onredelijkheid. Zij stelt een aantal financiële maatregelen ten behoeve van [eiser] te hebben genomen en een aantal voorzieningen voor hem getroffen. UWV wijst daartoe op de volgende feiten en omstandigheden:
- op grond van de CAO kan pas na drie jaar in plaats van twee jaar arbeidsongeschiktheid de arbeidsovereenkomst worden opgezegd; in casu is de arbeidsovereenkomst pas vier jaar nadat [eiser] arbeidsongeschikt is geworden, opgezegd;
- gedurende het eerste ziektejaar heeft UWV tot 1 september 2004 het loon doorbetaald; daarna heeft zij tot 1 oktober 2005 de WAO-uitkering van [eiser] tot 90% aangevuld en tot 1 oktober 2006 tot 80% van het loon;
- UWV heeft tot een bedrag van € 5.244,= bijgedragen in de kosten van HSK en zij heeft [eiser] in overeenstemming met de CAO ter zake de beëindiging van het dienstverband een bedrag betaald ter grootte van 80% van een bruto maandsalaris;
- Voor [eiser] zijn een aantal voorzieningen getroffen; op basis daarvan ontvangt hij aanvullende uitkeringen en ontvangt hij een excedent-pensioen; in totaal gaat het om een aanvulling per maand van € 419,62 per maand;
- Een bedrag van € 3.079,02 is [eiser] kwijtgescholden.
8. De vraag die centraal staat is of inderdaad sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging. Bij de beantwoording van die vraag dienen alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking te worden genomen. Voorop moet worden gesteld dat in de financiële situatie van [eiser] door het ontslag geen wijziging is gekomen. Hij genoot ten tijde van het ontslag reeds meer dan drie jaar een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100% en ontving uit hoofde daarvan circa 70% van zijn oude loon, vermeerderd met een bedrag van € 419,62 per maand. Daarnaast genoot hij extra’s in de vorm van loonaanvullingen, kwijtschelding en 80% van een extra maand salaris bij ontslag.
De kantonrechter is op grond van hetgeen UWV onder punt 13 van de conclusie van antwoord vermeldt, van oordeel dat de door haar betaalde kosten voor het HSK-traject niet zullen meewegen bij de beoordeling. UWV heeft zelf besloten om extra kosten voor de re-integratie van [eiser] te maken. Dat staat haar uiteraard vrij, maar die kosten staan in een te verwijderd verband met het ontslag van [eiser] om daarmee in het kader van de vorengenoemde vraag rekening te houden.
9. Zoals hiervoor aangegeven kan niet gezegd worden dat UWV zich, ondanks het feit dat de re-integratie van [eiser] niet vlekkeloos is verlopen, als niet goed werkgeefster zou hebben gedragen. Desondanks is niet onmogelijk dat op grond van aan UWV toe te schrijven onvolkomenheden in het re-integratietraject geoordeeld wordt dat sprake is van kennelijk onredelijke opzegging op grond van het ‘gevolgencriterium’. Er kan vanuit worden gegaan dat de re-integratie-inspanningen van UWV in de beleving van [eiser], maar ook geobjectiveerd, teleurstellend zijn verlopen. Voorts valt uit de voorhanden stukken op te maken dat UWV vanaf de overgang van [eiser] van GUO naar UWV een aantal jaren gereorganiseerd heeft, waarbij de functie van [eiser] omstreeks 2005 is vervallen en de re-integratie gericht raakte op een andere functie voor [eiser] binnen de organisatie van UWV. Duidelijk is dat de re-integratie mede is mislukt als gevolg van het niet altijd even adequaat handelen van UWV, hetgeen UWV ook heeft erkend. Aan het niet goed verlopen van de re-integratie heeft het steeds wisselen van leidinggevenden/casemanagers met ieder een eigen visie, bijgedragen. Voor [eiser] moet de gang van zaken verwarrend en demotiverend zijn geweest, hetgeen zijn kans op herstel negatief zal hebben beïnvloed. [eiser] heeft naar verwachting niet meer de mogelijkheid zijn oude salarisniveau te bereiken. Zijn medische beperkingen en zijn leeftijd maken de kans op een andere baan klein. Tegen deze achtergrond acht de kantonrechter de door UWV aan [eiser] betaalde extra’s, zoals hiervoor genoemd, onvoldoende voor het oordeel dat de opzegging niet kennelijk onredelijk zou zijn. De opzegging van de arbeidsovereenkomst moet derhalve zonder het bieden van een passende ontslagvergoeding kennelijk onredelijk worden geacht.
De gevorderde verklaring voor recht kan derhalve worden gegeven.
10. Rekening houdend met de extra’s die [eiser] heeft ontvangen en nog ontvangt, acht de kantonrechter, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, een schadevergoeding van € 5.000,= bruto passend.
11. Tenslotte behoeft nog bespreking de vordering, genoemd primair en subsidiair, betreffende vakantiedagen en overige CAO-aanspraken.
12. Onder verwijzing naar de salarisstroken van september 2007 en november 2007 heeft UWV genoegzaam aangetoond dat zij de gevorderde beëindigingsvergoeding van
€ 2.648,19 reeds heeft voldaan. De vordering wordt op dit punt dan ook afgewezen.
10. UWV is de vakantiedagen over 2003 verschuldigd. UWV heeft (in de hoedanigheid van deskundige) geoordeeld dat [eiser] op 24 november 2003 arbeidsongeschikt was. De stelling van UWV dat dit deskundigenoordeel uitsluitend is verleend om te voorkomen dat [eiser] in een voor hem nadeliger arbeidsongeschiktheidregime zou gaan vallen is niet met feiten en omstandigheden onderbouwd. Dit had wel op haar weg gelegen, temeer nu de eindewachttijd is vastgesteld op 16 augustus 2004. Het verweer wordt verworpen. UWV heeft nog gesteld dat het gevorderde bedrag te hoog is, maar heeft ook dit niet nader onderbouwd, zodat dit verweer wordt gepasseerd.
11. Wat betreft de (overige) 14 gevorderde vakantiedagen heeft UWV erkend deze verschuldigd te zijn, maar heeft zij aangevoerd dat zij daarvan reeds 12,5 dagen heeft betaald en zich overigens beroepen op verrekening. De kantonrechter begrijpt [eiser] aldus dat hij de betaling van de 12,5 dag niet langer betwist, maar het beroep op verrekening wel. Of dit verweer slaagt hangt af van de vraag of [eiser] nog iets is verschuldigd aan UWV. Daartoe wordt als volgt overwogen.
12. De kantonrechter begrijpt dat [eiser] naar aanleiding van het verweer van UWV dat zij het vakantiegeld over 2007 reeds heeft voldaan en zelfs meer dan dat, deze vordering heeft laten varen. Hetzelfde geldt voor de vordering met betrekking tot de gevorderde eindejaarsuitkering. Of UWV meer vakantiegeld of meer eindejaarsuitkering zou hebben betaald dan dat zij zou zijn verschuldigd, doet niet ter zake, nu UWV zelf heeft aangegeven af te zien van (terug)vordering daarvan. Uit het voorgaande volgt dat [eiser] niets aan UWV is verschuldigd. Het beroep op verrekening ten aanzien van de nog verschuldigde vakantiedagen als bedoeld onder punt 11 kan dan ook niet slagen.
13. De kantonrechter concludeert dat UWV gehouden was 24,5 niet genoten vakantiedagen te vergoeden, vastgesteld op een totaal van € 4.354,37 bruto. De kantonrechter constateert dat volgens opgave van [eiser] daarop in mindering kan strekken het door UWV reeds betaalde bedrag van in totaal € 3.284,38 netto. Ofschoon niet duidelijk is waar dit nettobedrag betrekking op heeft, is de betaling ervan relevant voor het volgende. Voor zover het netto equivalent van € 4.354,37 bruto het reeds betaalde nettobedrag te boven zou komen is UWV de wettelijke rente verschuldigd en de wettelijke verhoging, zij het dat de wettelijke verhoging in dat geval wordt gemaximeerd tot 10%. UWV is in dat geval de wettelijke verhoging verschuldigd vanaf de vierde werkdag na 16 november 2005, de dag waarop bekend werd dat [eiser] vaak 24 november 2003 niet hersteld maar ziek was.
14. Er zijn termen de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
BESLISSING
De kantonrechter:
I. veroordeelt UWV tot betaling aan [eiser] van:
a. € 5.000,00 bruto aan beëindiginsgvergoeding;
b. € 4.354,37 bruto, onder aftrek van een bedrag van € 3.284,38 netto:
c. ingeval het netto-equivalent van het onder b. genoemde brutobedrag het onder b. genoemde nettobedrag te boven gaat:
- de wettelijke rente over het verschil vanaf de dag van de dagvaarding;
- de wettelijke verhoging over het verschil gemaximeerd tot 10%, te berekenen vanaf de vierde werkdag na 16 november 2005;
II. compenseert de proceskosten in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
III. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
IV. wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. A.H. Bäuerle-Hetebrij, kantonrechter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter