RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 09/5145 WWB en AWB 09/5146 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde mr. N.D.Z.R. Mohamed Hoesein,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen,
verweerder,
gemachtigde mr. J.J. van der Hoeven.
Verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door haar ingediende beroepschrift tegen het besluit van verweerder van 5 november 2009, verzonden op 6 november 2009 (hierna: het bestreden besluit).
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 november 2009. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van haar gemachtigde, mr. G.P. Dayala. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde. Voorts is verschenen [fraudepreventiemedewerker], werkzaam als fraudepreventiemedewerker van de gemeente Amstelveen.
2.1. Feiten en standpunten partijen
2.1.1. Verzoekster heeft op 14 juli 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft verzoekster aangegeven dat zij alleenstaande ouder is en dat zij een kamer huurt.
2.1.2. Naar aanleiding van de aanvraag van verzoekster heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door verzoekster verstrekte gegevens over haar woonsituatie. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 10 september 2009. De conclusie in het rapport is dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met mevrouw [persoon 1] (hierna: [persoon 1]).
2.1.3. Bij primair besluit van 10 september 2009 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster afgewezen, omdat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert.
2.1.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Het advies van de fraudepreventiemedewerker van 4 november 2009 is aan het besluit ten grondslag gelegd. In dit advies wordt geconcludeerd dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met [persoon 1]. Er is geen sprake van een zakelijke huurovereenkomst, nu verzoekster van de hele woning gebruik mag maken en de huur niet als zodanig aan [persoon 1] wordt betaald. De huur moet dan ook gezien worden als een bijdrage in de huishouding. Verder doen verzoekster en [persoon 1] samen het huishouden en gaan ze samen wel eens fietsen en zwemmen. Ook wordt in het advies geconcludeerd dat verzoekster gehouden moet worden aan haar tijdens het eerste gesprek afgelegde verklaringen.
Het advies van 15 oktober 2009 van de commissie voor de bezwaarschriften wordt niet gevolgd. In dit advies wordt geconcludeerd dat het delen van voorzieningen niet automatisch betekent dat er sprake is van wederzijdse zorg. In de gegeven situatie kan gezien de feiten niet worden geconstateerd dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verzoekster en [persoon 1] functioneren jegens elkaar op een wijze die in de gegeven situatie onvermijdelijk is, aldus het rapport van de commissie voor de bezwaarschriften.
2.1.5. Tegen het bestreden besluit heeft verzoekster tijdig beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
In beroep heeft verzoekster aangevoerd dat de bewoning een zakelijk karakter heeft, waaraan een huurovereenkomst van 27 mei 2009 ten grondslag ligt.
Het bestreden besluit is verder onzorgvuldig gelet op het feit dat verweerder zonder goede motivering het advies van de commissie voor de bezwaarschriften terzijde heeft gesteld. Het advies van de fraudepreventiemedewerker mocht daarom niet ten grondslag worden gelegd aan het bestreden besluit, te meer nu er onwaarheden in laatstgenoemd advies staan vermeld zoals de fietstochten en zwemactiviteiten. [persoon 1] kan hier helemaal niet aan deelnemen, gelet op het feit dat ze aan suikerziekte, hoge bloeddruk en epilepsie lijdt.
Verzoekster betwist dat zij een economische eenheid met [persoon 1] vormt. Ze leeft met al haar zaken geheel apart en is zelfstandig inwonend bij [persoon 1]. Verder heeft verzoekster in een brief van 13 november 2009 nog kenbaar gemaakt dat zij een woonurgentie heeft gekregen van de gemeente Amstelveen, waaruit ook geconcludeerd moet worden dat zij geen gezamenlijke huishouding voert met [persoon 1].
Bij wijze van voorlopige voorziening heeft verzoekster verzocht om het bestreden besluit te schorsen, verweerder te bevelen aan verzoekster alsnog een bijstandsuitkering dan wel een voorschot op grond van artikel 52 van de WWB te verstrekken en verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.2. Wettelijk kader
2.2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2.2.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Volgens vaste jurisprudentie kan de aanwezigheid van wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de daarmee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van de betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan (zie Centrale Raad van Beroep 29 juni 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer: AP4596).
2.3. Beoordeling
2.3.1. De feiten en omstandigheden in de hoofdzaak vergen naar het oordeel van de rechter geen nader onderzoek, zodat de rechter gebruik zal maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en onmiddellijk uitspraak zal doen in de hoofdzaak.
2.3.2. Verzoekster heeft ter zitting aangevoerd dat verweerder het afwijken van het advies van de bezwaarschriftencommissie onvoldoende heeft gemotiveerd, waardoor het besluit onzorgvuldig is genomen.
De rechter stelt echter vast dat er geen sprake was van een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Verweerder was daarom niet gebonden aan het voorschrift van artikel 7:13, zevende lid, van de Awb waarin wordt bepaald dat afwijking van het advies moet worden gemotiveerd. Bovendien is het horen als bedoeld in artikel 7:5 van de Awb geschied door ambtenaren die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken zijn geweest. Van een onzorgvuldig genomen besluit is daarom niet gebleken.
2.3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met [persoon 1]. Onbetwist is dat eiseres en [persoon 1] beiden hun hoofdverblijf op [adres] hebben. De vraag is of er sprake is van wederzijdse zorg. De rechter zal hierna de overwegingen van verweerder puntsgewijs bespreken.
2.3.4. Verweerder is van mening dat verzoekster op 27 mei 2009 weliswaar een huurovereenkomst met [persoon 1] heeft gesloten, maar dat daarin geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over wederzijdse rechten en plichten. Uit de huurovereenkomst blijkt dat verzoekster alleen gebruik mag maken van de slaapkamer, maar uit het huisbezoek en de verklaringen blijkt dat zij gebruikt maakt van het hele huis. De rechter is van oordeel dat er geen sprake was van gebruik van de woning in de normale zin des woords. Verzoekster mag de keuken niet gebruiken om te koken, zij heeft één stoel in de zitkamer en een speelhoekje voor haar zoon. Verder heeft zij wat spullen duidelijk afgebakend apart in bakjes liggen.
Wat betreft de huurprijs is verweerder van mening dat € 150,-- niet kan worden beschouwd als een commerciële huurprijs. Ook dient de huur te worden beschouwd als een financiële bijdrage in de huishouding, nu verzoekster haar huur verrekent met de boodschappen. De rechter is van oordeel dat het weliswaar niet heel gebruikelijk is om de huurprijs deels in natura te voldoen, maar dat het wel mogelijk is. [persoon 1] heeft over dit punt verder niets verklaard. Wat betreft de € 150,-- is de rechter van oordeel dat een dergelijk bedrag voor een enkele kamer waarbij de keuken niet gebruikt mag worden niet irreëel is. Bovendien is in het verslag van het huisbezoek niet omschreven hoe deze kamer eruit ziet, zodat niet zonder meer gezegd kan worden dat de afgesproken prijs niet reëel is.
2.3.5. Verzoekster heeft in de verklaring van 21 augustus 2009 gezegd dat [persoon 1] de gezamenlijke maaltijden kookt, boodschappenlijstjes maakt van wat ze nodig hebben en dat verzoekster de boodschappen doet. Zij heeft voorts gezegd dat de boodschappen die zij doet, altijd “gezamenlijk” zijn. Tijdens de hoorzitting van 14 oktober 2009 heeft zij verklaard dat zij soms mee-eet; alleen als [persoon 1] af en toe macaroni met kipgehakt maakt, eten zij en haar zoon met haar mee.
De rechter overweegt als volgt. Verweerder heeft naar aanleiding van de eerste verklaring bij verzoekster niet doorgevraagd naar de frequentie van het samen eten; verzoekster heeft op dit punt dan ook niet een volledige verklaring afgelegd. Tijdens de hoorzitting heeft verzoekster dit (onopgehelderde) punt aangevuld met de informatie dat zij hindoe is en veel soorten vlees niet mag eten. Verzoekster heeft tijdens de hoorzitting haar eerste verklaring van 21 augustus 2009 niet zozeer ontkend, maar ten aanzien hiervan nadere informatie verstrekt. De rechter acht de verklaring van verzoekster –zoals op de hoorzitting afgelegd- dat zij soms en zeker niet altijd met [persoon 1] eet, niet onaannemelijk.
Het is onduidelijk gebleven welke artikelen er op de boodschappenlijstjes worden opgeschreven. De rechter vraagt zich dan ook af wat verzoekster en [persoon 1] precies “gezamenlijk” nodig hebben naast de gebruikelijke huishoudelijke artikelen als schoonmaakmiddelen en wc-papier. Hier wreekt zich dat verweerder ook op dit punt niet nader heeft doorgevraagd en voorts niet in de koelkast en/of keukenkastjes heeft gekeken tijdens het huisbezoek. Dat verzoekster als zij toch boodschappen gaat doen, boodschappen meeneemt voor [persoon 1], die kennelijk medische problemen heeft (epilepsie en last van haar arm), wijst niet zozeer op wederzijdse zorg in de zin van de wet, maar eerder als een blijk van fatsoen.
2.3.6. Wat betreft het schoonmaken neemt de rechter de verklaringen van verzoekster van 21 augustus 2009 als uitgangspunt. Hieruit blijkt dat [persoon 1] het huis schoonmaakt en verzoekster af en toe stofzuigt en de wc schoonmaakt, waarvan zij en haar zoontje immers gebruik maken. De rechter acht het – ook in een situatie waarin er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding – niet ongebruikelijk dat iemand zijn portie in het huishouden doet, zeker als de medebewoner iets aan haar arm heeft.
2.3.7. Voorts heeft verzoekster in haar verklaring van 21 augustus 2009, aangevuld met nadere informatie tijdens de hoorzitting van 14 oktober 2009, laten weten dat [persoon 1] af en toe haar zoon van (de aan de overkant gelegen) school haalt en op hem past. Ook gaat [persoon 1] soms mee naar het zwembad. Verzoekster heeft verklaard ook wel eens op de hond van [persoon 1] te hebben gepast. Echter, dit alles gebeurt op sporadische en incidentele basis. De rechter acht dit niet doorslaggevend voor het aannemen van wederzijdse zorg.
2.3.8. Ten slotte vermag de rechter niet in te zien wat de verkoop van de auto aan [persoon 1] met wederzijdse zorg te maken heeft, nu niet is gesteld of gebleken dat [persoon 1] niet een in het economische verkeer gangbare prijs voor de auto zou hebben betaald.
2.3.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat wederzijdse zorg tussen verzoekster en [persoon 1] onvoldoende aannemelijk is geworden, zodat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. De rechter is met de commissie bezwaarschriften van oordeel dat verzoekster en [persoon 1] jegens elkaar functioneren op een wijze die in de gegeven sociale en feitelijke situatie onvermijdelijk is.
2.3.10. Gelet op het voorgaande zal de rechter het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van verzoekster te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechter ziet geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, nu reeds is voorzien in de hoofdzaak.
2.3.11. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten van verzoekster, die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 1311,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij één punt het bedrag van € 437,-- bevat). Verweerder dient tevens het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar van verzoekster te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 82,-- (zegge tweeëntachtig euro) aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 1311,-- (zegge: dertienhonderd en elf euro), te betalen door verweerder aan de griffier van deze rechtbank;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Savornin Lohman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2009.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het oordeel in de hoofdzaak (AWB 09/5146 WWB), kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na de datum van toezending van deze uitspraak beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Tegen de beslissing op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (AWB 09/5145 WWB) staat geen rechtsmiddel open.