vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, enkelvoudige kamer
zaaknummer / rolnummer: 435356 / HA ZA 09-2564
Vonnis in incident van 18 november 2009
de REPUBLIEK IRAK,
gevestigd te Bagdad, Irak,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. F-N. Grooss,
1. [A],
wonende te --,
2. [B],
wonende te --,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. N.D. Groenewoud.
Gedaagden in de hoofdzaak, eisers in het incident worden hierna gezamenlijk [A] c.s. genoemd. Eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident wordt hierna de Republiek Irak genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de twee gelijkluidende dagvaardingen van 30 juli 2009, met bewijsstukken;
- de incidentele vordering tot zekerheidstelling;
- de conclusie van antwoord in incident tot zekerheidstelling.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. De vordering in het incident
2.1. [A] c.s. vorderen – samengevat – in het incident, bij vonnis;
- de Republiek Irak te bevelen aan [A] c.s. zekerheid te stellen voor een bedrag van € 3.338,00 ter zake van de proceskosten waarin de Republiek Irak veroordeeld kan worden;
- dat dit bedrag binnen een termijn van veertien dagen na het vonnis in het incident moet zijn bijgeschreven op de hiervoor bestemde bankrekening;
- de zaak te verwijzen naar de rol voor het nemen van een akte door [A] c.s. teneinde zich uit te laten over de vraag of de zekerheid daadwerkelijk is gesteld en zo ja, tevens te concluderen voor antwoord in de hoofdzaak;
- de Republiek Irak te veroordelen in de kosten van dit incident.
2.2. [A] c.s. leggen aan hun vordering ten grondslag dat de Republiek Irak een vreemdeling is in de zin van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), en dat haar geen beroep toekomt op één van de vrijstellingen genoemd in lid 2 van dit artikel, zodat zij verplicht is zekerheid te stellen. Daarbij dient te worden aangenomen dat de Republiek Irak afstand van immuniteit heeft gedaan, nu zij de eisende partij in de hoofdzaak is.
3. Het verweer in het incident
3.1. De Republiek Irak voert verweer. Zij stelt zich op het standpunt dat zij wel woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Zij heeft immers een ambassade in Den Haag, welke als doel heeft de belangen van de Republiek Irak in Nederland te behartigen. Deze ambassade in Den Haag dient volgens de Republiek Irak te worden beschouwd als een nevenvestigingsplaats in de zin van artikel 1: 14 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.2. De Republiek Irak acht hierbij van belang dat de overeenkomst die zij met [A] c.s. heeft gesloten, geen staatsaangelegenheid is geweest maar puur een zakelijke overeenkomst ten behoeve van de ambassade in Nederland.
3.3. Voorts heeft de Republiek Irak verweer gevoerd tegen de hoogte van het ter zekerheid dienende bedrag. Zij bestrijdt dat zekerheid dient te worden gesteld voor de door haar zelf opgemaakte dagvaarding en voert tevens aan dat het onwaarschijnlijk is dat een getuigenverhoor zal plaatsvinden. Daarnaast acht zij het gevorderde bedrag voor vast recht te hoog.
3.4. Ten slotte voert de Republiek Irak verweer tegen de door [A] c.s. gevorderde termijn van twee weken waarbinnen de zekerheid dient te worden gesteld. Gezien de lange communicatielijnen met Bagdad stelt de Republiek Irak hiervoor minstens twee maanden nodig te hebben.
4. De beoordeling in het incident
4.1. Krachtens artikel 224 lid 1 Rv zijn allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen, op vordering van de wederpartij verplicht tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. Het doel van deze regeling is te voorkomen dat verhaal van proceskosten wordt bemoeilijkt doordat de daartoe veroordeelde eiser het centrum van zijn sociale en economische activiteiten buiten Nederland heeft.
4.2. De Republiek Irak betwist niet dat zij op zichzelf beschouwd aangemerkt dient te worden als zijnde “zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland” in de zin van artikel 224 lid 1 Rv. De Republiek Irak is immers een zelfstandige en erkende staat. De Republiek Irak beroept zich er evenwel op dat haar ambassade dient te worden beschouwd als een “kantoor of een filiaal” in de zin van artikel 1: 14 BW, zodat zij geacht moet worden woonplaats te hebben in Nederland. In dat verband acht de rechtbank het volgende van belang.
4.3. In beginsel komt de Republiek Irak en haar ambassade te Den Haag als vreemde mogendheid volkenrechtelijke immuniteit toe, zodat een eventueel te executeren vonnis met betrekking tot een kostenveroordeling hierop zou (kunnen) afstuiten. Een eventueel executerende gerechtsdeurwaarder is immers op grond van artikel 3 Gerechtsdeurwaarderswet slechts bevoegd om op te treden op het grondgebied van Nederland. De ambassade c.a. van de Republiek Irak kan daartoe niet worden gerekend. De gerechtsdeurwaarder is op grond van artikel 3a Gerechtsdeurwaarderswet ook gehouden om ambtshandelingen, waarbij hij/zij rekening moet houden met de mogelijkheid dat die in strijd zijn met volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat, te melden bij de Minister. Een uit te voeren ambtshandeling kan dan worden belemmerd. De volkenrechtelijke immuniteitsregels maken het derhalve moeilijker om een kostenveroordeling te verhalen op een diplomatieke vertegenwoordiger, voor zover vrijwillige betaling uitblijft.
4.4. Hoewel het in dit geval gaat om een overeenkomst die naar haar aard privaatrechtelijk is en de Republiek Irak zich dus niet – zonder meer – zou kunnen beroepen op immuniteit van jurisdictie, bestaat hierover thans geen zekerheid. De Republiek Irak heeft hiervan immers geen afstand gedaan. Onder die omstandigheden dient de Republiek Irak zekerheid te stellen zoals bedoeld in artikel 224 Rv, ter voorkoming van het risico dat het eventuele verhaal van een kostenveroordeling zou afstuiten op een beroep op immuniteit of zou moeten leiden tot een executiegeschil.
4.5. Bij de begroting van de kosten gaat de rechtbank uit van 6 punten (conclusie van eis in het incident, conclusie van antwoord, comparitie en – mogelijk – getuigenverhoren, met een conclusie daarna). Anders dan de Republiek Irak sluit de rechtbank niet uit dat, gelet op de aard van het geschil, nog getuigen zouden moeten worden gehoord of een deskundige moet worden geraadpleegd. Hiervan uitgaande kunnen de kosten worden begroot als volgt:
- vast recht € 262,-- (daadwerkelijk in rekening gebracht)
- 6 punten tarief II à € 452,-- € 2.712,--
Totaal € 2.974,--
4.6. De termijn waarbinnen de zekerheid zal moeten worden gesteld zal worden bepaald op één maand na heden. De ambassade van de Republiek Irak moet binnen deze termijn geacht worden te kunnen overleggen met de bevoegde autoriteit, voor zover de ambassade al niet zelf over dit – relatief beperkte – bedrag zou kunnen beschikken. Verder acht de rechtbank het redelijk dat het bedrag tot zekerheid, zoals wordt gevorderd, wordt gestort op de derdenrekening van de raadsman van [A] c.s.
4.7. De vordering zal worden toegewezen zoals hierna genoemd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal de Republiek Irak worden veroordeeld in de kosten van dit incident. De kosten aan de zijde van [A] c.s. worden tot op heden begroot op € 452,--. Uitvoerbaarheid bij voorraad van de kostenveroordeling is niet gevorderd, zodat dit niet zal worden uitgesproken.
in het incident
5.1. beveelt de Republiek Irak aan [A] c.s. zekerheid te stellen voor een bedrag van
€ 2.974,-- als proceskosten waarin de Republiek Irak kan worden veroordeeld, door overmaking op bankrekeningnummer 49.78.48.104 bij de ABN Amro bank te Amsterdam ten name van Stichting Beheer Derdengelden Madern & Berendsen onder vermelding van dossiernummer 6868, met de bepaling dat;
5.2. dit bedrag binnen één maand na heden moet zijn bijgeschreven op voornoemd bankrekeningnummer op straffe van niet ontvankelijkheid van de Republiek Irak in de hoofdzaak;
5.3. veroordeelt de Republiek Irak in de kosten van dit incident tot op heden aan de zijde van [A] c.s. begroot op € 452,--;
in de hoofdzaak
5.4. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 30 december 2009 voor conclusie van antwoord,
5.5. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr A.C.A. Wildenburg, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2009.?