RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/607 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr.drs. A.J.G. Tijhuis,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. S.S. Kisoentewari.
Verweerder heeft bij besluit van 21 november 2008 de bijstand van eiseres gedurende één maand met 100% verlaagd (het primaire besluit).
Bij besluit van 26 januari 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2009. Eiseres en haar gemachtigde zijn – met kennisgeving – niet verschenen. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
1. Eiseres ontvangt een bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Eiseres heeft een echtgenoot en kinderen. Sinds september 2007 is de bijstand van eiseres bij herhaling verlaagd met 100% omdat eiseres telkens weigerde zich beschikbaar te stellen voor arbeid dan wel arbeidsbemiddeling. Eiseres werkt niet mee aan door Dienst Werk en Inkomen (DWI) aangeboden voorzieningen. Eiseres volhardt in haar weigering mee te werken.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstand van eiseres gedurende één maand met 100% verlaagd omdat eiseres, gezien haar omstandigheden en mogelijkheden, onvoldoende heeft meegewerkt aan de voorziening die in het kader van de WWB is aangeboden. Bij de beoordeling van de handelswijze van eiseres heeft verweerder eerdere situaties waarin eiseres was tekortgeschoten in de nakoming van deze verplichtingen meegewogen. Verder heeft verweerder tevens in aanmerking genomen dat het beroep van eiseres op bijstand gedurende meer dan een maand het gevolg is van haar eigen toedoen of nalaten. Aldus is eiseres volgens verweerder zeer ernstig tekortgeschoten in haar verplichtingen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
4. In artikel 9, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht is:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
5. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB – voor zover hier van belang – verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, van de WWB de bijstand, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
6. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening WWB wordt de bijstand eenmalig met € 200,- verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college ernstig is tekortgeschoten in het meewerken aan een voorziening die in het kader van de WWB is aangeboden of die, gezien haar aard en doel, met een WWB-voorziening gelijk is te stellen.
7. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Afstemmingsverordening WWB wordt de bijstand gedurende één maand met 100% verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college zeer ernstig tekort is geschoten in een of meer van de in artikel 2, eerste lid, genoemde opzichten.
8. In artikel 4 van de Afstemmingsverordening WWB is –voor zover hier van belang – bepaald dat:
1. het college bij zijn oordeel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, rekening houdt met de omstandigheden en mogelijkheden van de belanghebbende.
2. het college bij zijn oordeel als bedoeld in het vorige lid rekening kan houden met eerdere gedragingen van de belanghebbende waarin deze tekortschoot in de naleving van de op hem rustende verplichtingen ingevolge de WWB.
9. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening WWB kan het college de verlaging lager vaststellen als de belanghebbende door het bedrag van de verlaging of het percentage van de verlaging onredelijk zwaar wordt getroffen.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet alleen de hier aan de orde zijnde gedraging in aanmerking heeft genomen, maar ook eerdere gedragingen die tot afstemming hebben geleid. Op basis hiervan is verweerder tot de slotsom gekomen dat sprake is van zeer ernstig tekortschieten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Afstemmingsverordening WWB. De rechtbank acht dit onjuist en overweegt daartoe als volgt. Uit de tekst van artikel 4, tweede lid, van de Afstemmingsverordening WWB volgt dat verweerder weliswaar rekening kan houden met eerdere gedragingen van de belanghebbende, maar uitsluitend indien en voor zover de belanghebbende nog niet voor die gedragingen is bestraft. In dit geval heeft verweerder eerdere gedragingen in aanmerking genomen waar eiseres al voor is bestraft. Bij de beantwoording van de vraag of de hier aan de orde zijnde gedraging moet worden gekwalificeerd als ernstig tekortschieten dan wel zeer ernstig tekortschieten, mogen deze eerdere bestrafte gedragingen geen rol spelen. Het is immers een algemeen aanvaard principe dat een belanghebbende niet twee keer voor dezelfde gedraging mag worden gestraft. Pas bij de vraag of er sprake is van strafverzwarende omstandigheden kunnen eerder bestrafte gedragingen een rol spelen.
11. Gelet op het voorgaande komt het bestreden besluit voor vernietiging aanmerking omdat het berust op een ondeugdelijke grondslag. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren.
12. De rechtbank ziet aanleiding op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Op 20 juni 2008 is eiseres aangemeld bij het traject “Leren door doen” van de Stichting Impuls. In augustus 2008 is eiseres niet komen opdagen op het traject. Ook nadat de Arbodienst eiseres had geadviseerd om het traject te hervatten is eiseres weggebleven. De rechtbank is van oordeel dat eiseres haar verplichting om mee te werken aan een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB niet is nagekomen omdat zij vanaf augustus 2008 niet meer is verschenen bij het traject.
13. De rechtbank is van oordeel dat eiseres daarmee ernstig is tekortgeschoten in de naleving van de op haar rustende verplichting tot arbeidsinschakeling. Er is dus sprake van een gedraging als omschreven in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening.
14. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de zorg voor haar kinderen een objectieve belemmering vormt om deel te nemen aan het traject. Dit is een belemmering die haar niet valt aan te rekenen. Haar echtgenoot is in verband met lichamelijke klachten niet in staat om voor de kinderen te zorgen. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Niet is aangetoond dat de echtgenoot van eiseres niet in staat is om voor de kinderen en het huishouden te zorgen. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Evenmin vormt het aangevoerde aanleiding om deze verlaging op een lager bedrag dan € 200,- vast te stellen.
15. De rechtbank zal dan ook de hoogte van de verlaging vaststellen op € 200,-. Dit bedrag komt overeen met het bedrag genoemd in dit artikellid. Het primaire besluit zal dan ook wat de hoogte van de verlaging betreft worden herroepen.
16. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 322,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift). Voorts ziet de rechtbank aanleiding om de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden. De rechtbank begroot deze kosten op € 322,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift). De rechtbank zal verweerder tevens opdragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit voor zover het de hoogte van de verlaging betreft;
- bepaalt dat de bijstand van eiseres wordt verlaagd met € 200,-;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 39,- (zegge: negenendertig euro) aan eiseres dient te betalen;
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres van deze procedure tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, in tegenwoordigheid van
M.E. Sjouke, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2009.
Rechtsmiddel
Belanghebbenden en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken na verzending van de uitspraak.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB