ECLI:NL:RBAMS:2009:BL7157

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
415307 / HA ZA 08-3551
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van Hees
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geldigheid van een franchiseovereenkomst in het mededingingsrecht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, stond de geldigheid van een franchiseovereenkomst tussen [A] SUPER B.V. en SCHUITEMA GROOTHANDEL B.V. centraal. De rechtbank oordeelde dat er geen merkbare beperking van de mededinging was, ondanks de stellingen van [A] dat de overeenkomsten hen belemmerden in hun bedrijfsvoering. De procedure begon met een vordering van [A] om te verklaren dat bepaalde bepalingen in de franchiseovereenkomst nietig waren. De rechtbank onderzocht de samenwerkingsovereenkomst van 1995 en de daaropvolgende FO/LO-overeenkomst van 2003, waarbij de duur van de samenwerking en de voorwaarden voor beëindiging aan de orde kwamen. De rechtbank concludeerde dat de samenwerkingsovereenkomst voor een minimale duur van vijftien jaar was aangegaan, maar dat deze voortduurde zolang [A] het bedrijfspand in gebruik had.

De rechtbank stelde vast dat de tekst van de overeenkomsten duidelijk was en dat de partijen, als professionele organisaties, mochten verwachten dat de schriftelijke afspraken hun werkelijke bedoeling weergaven. De rechtbank oordeelde dat de stelling van [A] dat zij zich had vergist over de duur van de samenwerking niet opging, omdat Schuitema er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [A] de inhoud van de overeenkomsten begreep. De rechtbank concludeerde dat de overeenkomsten niet in strijd waren met het mededingingsrecht, omdat er geen merkbare beperking van de mededinging was aangetoond. De vorderingen van [A] werden afgewezen, en zij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan Schuitema.

Dit vonnis benadrukt het belang van duidelijke contractuele afspraken en de rol van de rechter in het beoordelen van de geldigheid van overeenkomsten in het kader van het mededingingsrecht. De uitspraak biedt inzicht in hoe de rechtbank omgaat met claims van mededingingsbeperkingen en de interpretatie van contracten tussen professionele partijen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 415307 / HA ZA 08-3551
Vonnis van 2 december 2009
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] SUPER B.V.,
gevestigd te Landsmeer,
eiseres,
advocaat mr. A.J. Bakhuijsen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SCHUITEMA GROOTHANDEL B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagden,
advocaat mr. drs. T.S. Jansen.
Partijen zullen hierna [A] en Schuitema genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de tussenvonnissen van 1 en 29 juli 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 5 oktober 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. In het tussenvonnis van 1 juli 2009 is onder 2.1. tot en met 2.3. een aantal feiten opgenomen. In aanvulling daarop zijn in dit geding de volgende feiten relevant.
2.2. In artikel 3 van de samenwerkingsovereenkomst van 7 november 1995 zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:
De Ondernemer verbindt zich vanaf ondertekeningsdatum en gedurende de duur van het gebruik van het bedrijfspand door bemiddeling van Schuitema aan de Ondernemer ter beschikking gesteld (…), althans voor in ieder geval de tijd van tenminste 15 jaren lid te worden en te blijven van de door Schuitema gestichte verkooporganisatie.
Artikel 9 van deze overeenkomst bevat een aanbiedingsregeling:
Indien de Ondernemer, onverschillig om welke reden, voor het einde van deze overeenkomst:
a. zou willen of moeten overgaan tot algehele of gedeeltelijke verkoop, opheffing of liquidatie van zijn bedrijf (…) dan zal de Ondernemer of directie daarvan per aangetekend schrijven aan Schuitema kennis moeten geven (…).
Deze kennisgeving geldt als een aanbod aan Schuitema het bedrijf van de Ondernemer te kopen (…).
Zolang één van de in dit artikel onder a. genoemde mogelijkheden niet tot stand is gekomen, blijft de onderhavige samenwerkingsovereenkomst onverminderd van kracht.
2.3. Per 1 januari 2002 zijn de aandelen van [A] overgedragen door [B] aan zijn zoon [C]. Rond die tijd is de supermarkt (opnieuw) verbouwd, naar de (nieuwe) winkelformule ‘C1000 3e generatie’. In de zogenoemde FO/LO-overeenkomst, die partijen in 2003 hebben gesloten in plaats van de samenwerkingsovereenkomst van 7 november 1995, zijn soortgelijke bepalingen als artikel 3 en 9 van de samenwerkingsovereenkomst opgenomen (artikel 20.1 en 30 respectievelijk 15.1).
2.4. In een brief van 30 oktober 2002 heeft [D] namens Schuitema aan [B] onder meer het volgende geschreven:
In antwoord op uw vraag of de nieuwe overeenkomsten geen verandering brengen in de huidige rechtspositie van de [A] Vennootschappen ten opzichte van Schuitema, melden wij dat naar onze mening de looptijd van de samenwerkingsovereenkomst d.d. 7 november 1995 gelijk loopt aan de looptijd van de huurovereenkomst d.d. 7 november 1995 en deze op haar beurt weer overeenkomt met de looptijd van de nieuwe FO/LO.
3. Het geschil
3.1. Bij tussenvonnis van 1 juli 2009 is een gedeelte van de aanhangig gemaakte zaken (de huurzaken) verwezen naar de sector kanton van de rechtbank Haarlem, locatie Zaandam. [A] vordert thans in dit geding nog, kort gezegd:
- primair te verklaren voor recht dat artikel 15 van de FO/LO-overeenkomst en voor zover nodig artikel 9 van de samenwerkingsovereenkomst nietig zijn, althans deze bepalingen nietig te verklaren althans te vernietigen,
- subsidiair te verklaren voor recht dat de FO/LO-overeenkomst – en voor zover in dit geding mogelijk de huurovereenkomsten – een looptijd kennen tot uiterlijk 7 november 2010, dan wel deze overeenkomsten in die zin te wijzigen.
3.2. [A] stelt daartoe dat de drie overeenkomsten (franchise, inhuur en uithuur) die op 7 november 1995 zijn gesloten uitwerkingen zijn van een raamovereenkomst die op 2 oktober 1995 tussen SGH en [B] tot stand is gekomen met het oog op de exploitatie van de supermarkt van [A] volgens het bedrijfsconcept van Schuitema. De supermarkt werd omgeschakeld naar de ‘C1000’ formule. De samenhangende rechtsverhoudingen strekken ertoe een samenwerking aan te gaan voor een bepaalde tijd van 15 jaar. Zouden de rechtsverhoudingen niet in duur beperkt zijn, zoals Schuitema betoogt, dan wordt [A] het recht ontnomen vrijelijk over zijn supermarkt te beschikken. Dit is in strijd met het mededingingsrecht, zodat de contractuele relatie tussen partijen integraal is komen te vervallen per 1 januari 2008. Voor zover vereist heeft [A] de nietigheid ingeroepen van de overeenkomsten, voor zover die ertoe strekken te verhinderen dat [A] na 1 januari 2008, althans 7 november 2010, van winkelformule wijzigt. Ook beroept [A] zich erop dat de overeenkomsten vernietigbaar zijn.
3.3. Schuitema voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Voor de vraag of partijen een samenwerking voor beperkte dan wel onbeperkte duur zijn aangegaan is van belang dat zij schriftelijke contracten hebben gesloten, waarin zij hun rechtsverhoudingen hebben vastgelegd. De tekst van artikel 3 van de samenwerkingsovereenkomst is naar het oordeel van de rechtbank niet voor meerdere uitleg vatbaar. Het artikel (zie hiervoor onder 2.2.) houdt, voor zover hier van belang, in dat [A] zich tot de samenwerking met Schuitema heeft verbonden vanaf 7 november 1995 en zolang zij het gebruik heeft van het bedrijfspand waarin de supermarkt is gevestigd, maar in ieder geval voor de duur van vijftien jaar. Dit betekent dat de samenwerking voor minimaal vijftien jaar is aangegaan, maar dat deze daarna voortduurt zolang [A] het bedrijfspand in gebruik heeft. De duur van dit gebruik wordt bepaald door de in- en uithuurovereenkomst. Het oordeel over de inhoud en duur van deze overeenkomsten dient door de kantonrechter te worden gegeven. Indien de kantonrechter oordeelt dat de in- en uithuurovereenkomst na vijftien jaar niet eindigen, dan duurt de samenwerkingsovereenkomst voort zolang deze huurovereenkomsten voortduren. In dat geval is de samenwerkingsovereenkomst, naar de tekst van artikel 3 van de overeenkomst, niet voor de beperkte tijd van vijftien jaar aangegaan.
4.2. Volgens [A] dient de samenwerkingsovereenkomst echter zo te worden uitgelegd dat deze wel degelijk voor de beperkte duur van vijftien jaar is aangegaan. Zij voert aan dat tijdens de onderhandelingen, voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten, in de gesprekken met Schuitema als uitgangspunt is gehanteerd dat Schuitema aan [A] een financiële bijdrage zou leveren aan de exploitatie van ongeveer fl.231.000,- per jaar voor ieder jaar van de samenwerking gedurende vijftien jaar, totaal fl.3.500.000,-. Dit komt neer op een bedrag van fl.4.438,- per week, welk bedrag is terug te vinden in de door Schuitema opgestelde investering/exploitatiebegroting van de supermarkt. [B] meende dat de contracten inhielden dat deze een duur van vijftien jaar hadden. [B] was niet bekend met de betekenis van de clausule in het inhuurcontract (artikel 18 sub b) dat [A] Beheer B.V. (hierna: Beheer) als verhuurder heeft afgezien van de mogelijkheid om de huur op te zeggen voor dringend eigen gebruik.
4.3. Schuitema voert daartegen aan dat tijdens de onderhandelingen de looptijd van de samenwerking onderwerp van bespreking is geweest en dat namens Schuitema uitdrukkelijk erop is gewezen dat Schuitema bij het uiteindelijke aanbod, dat door [A] is aanvaard, geen contracten voor bepaalde tijd wilde overeenkomen. Volgens Schuitema zijn de overeenkomsten na intensieve onderhandelingen tot stand gekomen. Het betreft hier voorts commerciële overeenkomsten tussen professionele partijen om een langdurige samenwerking aan te gaan, waarbij aanzienlijke financiële belangen zijn gemoeid, zodat de tekst van de overeenkomsten bepalend moet zijn bij de uitleg daarvan.
Schuitema betwist dat tussen partijen over een jaarlijkse bijdrage in de exploitatie is gesproken zoals door [A] bedoeld.
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen [A] heeft gesteld omtrent de exploitatiebegroting onvoldoende om – indien bewezen – tot het oordeel te komen dat partijen een andere bedoeling hebben gehad dan uit de tekst van de overeenkomsten volgt en de contracten voor de beperkte tijd van vijftien jaar hebben willen aangaan.
Om te beginnen staat vast dat bij de onderhandelingen in 1995 de duur van de overeenkomsten onderwerp van bespreking is geweest. [B] heeft dit ter zitting bevestigd. Het staat weliswaar – gelet op de verdere verklaring van [B] ter zitting – niet vast dat Schuitema daarbij met zoveel woorden te kennen heeft gegeven dat zij bij haar uiteindelijke aanbod geen samenwerking voor bepaalde tijd wilde aangaan, maar evenmin is gesteld of gebleken dat Schuitema dat wel wilde. Ook kan de bedoeling van Schuitema om een samenwerking voor bepaalde tijd aan te gaan, niet worden afgeleid uit de stelling van [A] dat de financiële bijdrage van Schuitema aan de investering en exploitatie van de supermarkt is berekend op basis van vijftien jaar. Zoals hiervoor onder 4.1. is overwogen is in de schriftelijke overeenkomsten in de duur van de samenwerking met zoveel woorden voorzien. Partijen mogen als professionele commerciële organisaties van elkaar verwachten dat hetgeen zij uitdrukkelijk schriftelijk afspreken, hun bedoeling weergeeft en dat zij niet, in afwijking daarvan, impliciet (immers: bij de bespreking van de investerings-/exploitatiebegroting) iets anders hebben bedoeld ten aanzien van de duur van hun samenwerking.
4.5. Dit betekent dat de tekst van artikel 3 van de samenwerkingsovereenkomst bepalend is voor de vraag wat partijen over de duur van hun samenwerking hebben afgesproken.
[A] beroept zich erop dat zij, indien dit meebrengt dat de samenwerking niet voor de beperkte tijd van vijftien jaar is aangegaan (hetgeen afhangt van het oordeel van de kantonrechter, zie hiervoor onder 4.1.), de overeenkomsten niet zou hebben gesloten omdat haar voor ogen stond dat de duur daarvan beperkt was tot vijftien jaar. Deze stelling houdt in dat de wil van [A] in dat geval niet overeenstemde met hetgeen tussen partijen schriftelijk is vastgelegd. Anders dan Schuitema betoogt betreft het hier dan geen beroep op dwaling, maar moet worden beoordeeld of Schuitema er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat [A] met haar een samenwerking voor onbepaalde tijd wilde aangaan.
Op zichzelf is het voorstelbaar dat [A], in het geval het gebruiksrecht van het bedrijfspand niet na vijftien jaar eindigt, zich heeft vergist. De tekst van de inhuur- en uithuurovereenkomst houdt immers niet met zoveel woorden in dat (zonder opzegging) na vijftien jaar de huurovereenkomsten niet eindigen. Dat vloeit (indien de kantonrechter tot dat oordeel komt) voort uit de wettelijke bepalingen. Het is denkbaar dat een (rechts)persoon zich van de wettelijke regeling ten aanzien van de duur van de huur van bedrijfsruimte niet bewust is. Verder heeft [B] ter zitting verklaard dat de betekenis van de clausule in het inhuurcontract, dat Beheer als verhuurder de huur niet kon opzeggen voor dringend eigen gebruik, hem niet bekend was.
Schuitema mocht echter, gelet op de aard van de overeenkomst en het feit dat [A] een professionele wederpartij was die zich, zoals uit het over en weer gestelde blijkt, liet bijgestaan door twee adviseurs (een accountant en een voormalig medewerker van Schuitema) veronderstellen dat [A] zich in de tekst van de overeenkomsten had verdiept en de strekking daarvan begreep of zich over die strekking zou laten adviseren. Daarom mocht Schuitema er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [A], toen de overeenkomsten werden ondertekend, achter de inhoud daarvan stond.
4.6. [A] stelt nog dat partijen verschillen over de uitleg van artikel 9 van de samenwerkingsovereenkomst, waarin een aanbiedingsregeling is afgesproken (zie hiervoor onder 4.2.). Schuitema heeft echter niet betwist dat krachtens deze bepaling, zoals [A] stelt, een optierecht wordt verleend aan Schuitema tot koop van het supermarktbedrijf van [A] tijdens de samenwerking tussen partijen (en niet na afloop daarvan). Deze uitleg, die overeenstemt met de tekst van het artikel, is juist.
4.7. De samenwerkingsovereenkomst van 1995 is in 2003 vervangen door de FO/LO-overeenkomst. Bij de totstandkoming daarvan hebben partijen weer gesproken over de duur van de samenwerking, zoals blijkt uit hetgeen [C] en [D] ter zitting hebben verklaard. Namens [A] is toen gezegd dat ervan werd uitgegaan dat de duur van de samenwerking vijftien jaar was. Uit de ter zitting afgelegde verklaringen blijkt dat partijen het niet erover eens zijn of namens Schuitema is gezegd dat volgens haar de samenwerking voor onbepaalde tijd is aangegaan. Schuitema heeft in elk geval in de brief van 30 oktober 2002 (productie 9 bij akte overlegging producties) geschreven dat naar haar mening de looptijd van de samenwerkingsovereenkomst gelijk loopt aan de looptijd van de huurovereenkomsten en deze op hun beurt weer overeenkomen met de looptijd van de nieuwe FO/LO. Dit stemt overeen met de tekst van artikel 20.1 van de FO/LO-overeenkomst zoals partijen die hebben gesloten.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat tussen partijen in 2003 dezelfde samenwerkingsduur is overeengekomen als in 1995. Het feit dat [A] te kennen heeft gegeven dat zij ervan uitging dat die duur vijftien jaar was, is daarbij niet bepalend voor de inhoud van de overeenkomst. Die inhoud wordt, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.4. en 4.5. is overwogen over de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst van 1995, bepaald door de tekst van het schriftelijke contract. Nu die tekst (artikel 20.1.) gelijk is aan artikel 3 van de samenwerkingsovereenkomst uit 1995 zijn partijen een looptijd overeengekomen die gelijk is aan de duur van het gebruiksrecht van het bedrijfspand maar tenminste vijftien jaar.
4.8. Zoals hiervoor onder 4.1. al is overwogen moet de kantonrechter oordelen over de vraag wat de looptijd is van de in- en uithuurovereenkomst. Indien de kantonrechter tot het oordeel komt dat de inhuurovereenkomst zonder opzegging na vijftien jaar voor onbepaalde tijd wordt voortgezet en niet wegens dringend eigen gebruik aan de zijde van [A] kan worden opgezegd, betekent dit dat de looptijd van de samenwerkingsovereenkomst niet in duur is beperkt tot vijftien jaar. Voor dat geval moet het beroep van [A] op het mededingingsrecht worden beoordeeld. Hierna wordt verondersteld dat de kantonrechter in de hier bedoelde zin zal oordelen.
4.9. [A] stelt dat haar het recht wordt ontnomen vrijelijk over haar supermarktbedrijf en de daaraan verbonden goodwill te beschikken en dat zij dit bedrijf en haar winkel niet met anderen dan Schuitema kan exploiteren. Iedere concurrentie wordt, voor onbepaalde duur, uitgeschakeld, zodat sprake is van een (indirect) niet-concurrentiebeding. Het mededingingsbeperkende en merkbare gevolg daarvan blijkt uit het feit dat Schuitema het [A] daadwerkelijk verhindert van supermarktformule te veranderen. Volgens [A] is de contractuele relatie tussen partijen, althans hun gebondenheid daaraan, door de werking van het mededingingsrecht integraal komen te vervallen per 1 januari 2008.
4.10. Schuitema voert daartegen het volgende aan.
Artikel 15.1 van de FO/LO-overeenkomst kan niet worden aangemerkt als een bepaling die ertoe strekt of tot gevolg heeft dat de mededinging wordt beperkt. Het beding beoogt het franchisenetwerk van Schuitema in stand te houden en beperkt de mogelijkheid dat de bij [A] verkregen kennis en ervaring ten aanzien van de C1000 formule in handen valt van een concurrent. Voorts leidt de onbepaalde duur van de inhuurovereenkomst weliswaar tot uitsluiting van concurrerende supermarktorganisaties ten aanzien van het vestigingspunt, maar voordat partijen tot de samenwerking zijn overgegaan hebben concurrerende supermarktorganisaties meegedongen, zodat er concurrentie heeft plaatsgevonden. Voor zover er toch sprake zou zijn van mededingingsbeperking, is deze niet merkbaar.
Voor zover er een merkbare mededingingsbeperking zou zijn, is deze op grond van de Groepsvrijstellingsverordening vrijgesteld van artikel 6 van de Mededingingswet (Mw).
4.11. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.11.1. Krachtens artikel 6 lid 1 Mw zijn overeenkomsten tussen ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt beperkt, verboden. Voor verticale overeenkomsten, zoals de overeenkomsten die tussen partijen zijn gesloten, is de Verordening (EG) Nr. 2790/1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (hierna: de Verordening) van toepassing. Tot 1 januari 2009 (Stb. 2007,417) was voorts het Besluit vrijstelling samenwerkingsovereenkomsten detailhandel van kracht.
4.11.2. De geldigheid van de overeenkomsten moet volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen worden beoordeeld in de feitelijke, juridische en economische context.
Schuitema heeft op grond van de inhuurovereenkomst voor onbepaalde tijd het gebruiksrecht van het bedrijfspand zonder dat Beheer, welke vennootschap aan [A] is gelieerd, de huurovereenkomst voor dringend eigen gebruik kan opzeggen. Van deze regeling kan op zichzelf niet worden gezegd dat deze mededingingsbeperkend is. De strekking en het gevolg ervan is dat Schuitema het bedrijfspand, indien zij dat wenst, in handen kan houden voor de exploitatie van een ‘C1000’ supermarkt. Ook het optierecht van artikel 15.1 van de FO/LO-overeenkomst heeft deze strekking en dit gevolg. Dit beding strekt er bovendien, zoals Schuitema terecht aanvoert, toe om het franchisenetwerk van Schuitema in stand te houden en het beperkt de mogelijkheid dat de bij [A] verkregen kennis en ervaring ten aanzien van de ‘C1000’ formule in handen valt van een concurrent. De tussen partijen gesloten overeenkomsten hebben, in onderling verband en samenhang bezien, voorts tot gevolg dat [A] haar supermarktbedrijf op de huidige locatie niet kan exploiteren onder een met Schuitema concurrerende supermarktformule. Mocht zij de samenwerking met Schuitema willen beëindigen dan zou dat kunnen door de huur op te zeggen of haar bedrijf te verkopen. Indien zij de huur zou opzeggen, zou het gebruik van het bedrijfspand in handen komen van Schuitema (als huurder van Beheer). Ook zou [A] haar supermarktbedrijf kunnen verkopen. In dat geval zou zij op grond van het optierecht van artikel 15.1 van de FO/LO-overeenkomst de supermarkt eerst aan Schuitema te koop moeten aanbieden. In beide gevallen zou [A] haar vestigingslocatie kwijtraken. Zij kan daar feitelijk niet (zonder instemming van Schuitema) de samenwerking met Schuitema beëindigen en aansluiten bij een concurrerende supermarktformule.
Zoals Schuitema echter terecht opmerkt heeft de mededinging ten aanzien van deze locatie wel voorafgaand aan het aangaan van de overeenkomsten tussen partijen plaatsgevonden. Bovendien kan [A] de huur opzeggen en elders een supermarkt vestigen. Volgens [A] kan dat niet in de gemeente Landsmeer, terwijl dat wel de relevante geografische markt is. Gesteld noch gebleken is echter dat [A] dat zou willen, zodat er feitelijk geen merkbare mededingingsbeperking is. Nu voorts het optierecht van Schuitema niet meebrengt dat uitgesloten is dat een concurrerende supermarktformule op de bewuste locatie kan worden gevestigd, kan niet worden gezegd dat de overeenkomsten tot gevolg hebben dat de mededinging merkbaar wordt beperkt (vgl. HvJ EG 28 januari 1986, zaak A-161/84, LJN: AC9213).
[A] heeft zich ter zitting nog beroepen op de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden van 7 november 2007, LJN: BB8288. Die zaak betrof echter, anders dan hier, een samenwerkingsovereenkomst waarin - naast een optierecht van koop van het bedrijf en het bedrijfspand ten behoeve van de supermarktformulehouder - een niet-concurrentiebeding van tien jaar na afloop van de samenwerking was overeengekomen.
Ook heeft [A] gewezen op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 4 juni 2009, zaak C-8/08, LJN: BI7780. Hetgeen het Hof in die uitspraak (in r.o. 43) overweegt ten aanzien van de beoordeling of sprake is van mededingingsbeperking, maakt het voorgaande echter niet anders.
4.12. De conclusie luidt dat de vorderingen van [A] niet toewijsbaar zijn. Zij zal als de in het ongelijk gestelde partij moeten worden verwezen in de proceskosten, aan de zijde van Schuitema tot op heden begroot op € 254,- aan vast recht en € 904,- aan salaris van de advocaat. De wettelijke rente daarover en de gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna te melden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [A] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Schuitema tot op heden begroot op € 1.158,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daar¬over met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.3. 3.3. veroordeelt [A] tot betaling van de na dit vonnis ontstane kosten, aan de zijde van Schuitema begroot op:
- € 131,-- aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [A] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 68,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Hees en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2009.