Parketnummer: 13/425046-09
Beschikking op het op 9 december 2009 ter griffie van deze rechtbank ingekomen bezwaarschrift tegen de dagvaarding van:
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
1. Inhoud van het bezwaarschrift
1.1. Het Gerechtshof Amsterdam (verder: hof) heeft naar aanleiding van daartoe strekkende klachten ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) bij beschikking van 21 januari 2009 (LJN BH0496) de officier van justitie te Amsterdam bevolen [verdachte] voornoemd te dagvaarden ter zake van het aanzetten tot haat en discriminatie (artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht, verder: Sr) en ter zake van groepsbelediging voor zover het betreft diens vergelijkingen met het nazisme (artikel 137c Sr).
1.2. Het bezwaarschrift richt zich tegen de op 3 december 2009 aan [verdachte] betekende dagvaarding onder bovenvermeld parketnummer, waarbij hij wordt gedagvaard ter zake van - kort gezegd - het volgende:
1. Het zich in de periode van 8 augustus 2007 tot en met 27 maart 2008 in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen, te weten moslims, wegens hun godsdienst.
2. Het in de periode van 7 oktober 2006 tot en met 27 maart 2008 in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzetten tot haat tegen mensen, te weten moslims, wegens hun godsdienst.
3. Het in de periode van 7 oktober 2006 tot en met 27 maart 2008 in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzetten tot discriminatie, (als bedoeld in artikel 90 quater Sr) tegen mensen, te weten moslims, wegens hun godsdienst.
4. Het op 7 oktober 2006 in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzetten tot haat tegen mensen, te weten niet-westerse allochtonen en/of Marokkanen, wegens hun ras.
5.Het op 7 oktober 2006 in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzetten tot discriminatie, (als bedoeld in artikel 90 quater Sr) tegen mensen, te weten niet-westerse allochtonen en/of Marokkanen, wegens hun ras.
1.3. De verdediging heeft het bezwaarschrift bij schrijven van 23 december 2009 gewijzigd in die zin dat het bezwaarschrift zich thans alleen nog richt tegen het onder 1, 4 en 5 ten laste gelegde. De verdediging heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde in voornoemd schrijven het bezwaarschrift uitgebreid met de kanttekening dat de groepsbelediging mede stoelt op een vergelijking tussen de islam en het fascisme, terwijl het hof de vervolging ter zake daarvan juist nadrukkelijk heeft beperkt tot vergelijkingen tussen de islam en het nazisme (zie standpunt verdediging 3.1.3).
De rechtbank heeft kennis genomen van het bezwaarschrift en het schrijven van de verdediging van 23 december 2009 waarin zij het bezwaarschrift wijzigt. De rechtbank heeft op 13 januari 2010 [verdachte] en zijn raadsman, mr. A.M. Moszkowicz, advocaat in Amsterdam, alsmede de officieren van justitie, mrs. P.C. Velleman en B.C.C. van Roessel, in raadkamer gehoord.
3.1. De ontvankelijkheid van het bezwaarschrift
3.1.1. De verdediging heeft in raadkamer ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift het volgende naar voren gebracht.
3.1.2 Er wordt wel betoogd dat het voor de hand ligt voor de betekenis van de woorden “nieuwe feiten of omstandigheden” aansluiting te zoeken bij artikel 255 Sv (zie Tekst & Commentaar bij artikel 250a Sv, aantekening 2). In artikel 255 lid 2 Sv wordt echter gesproken over “nieuwe bezwaren” (i.t.t. “feiten en omstandigheden”) waaronder krachtens dat artikel alleen kunnen worden begrepen “verklaringen van getuigen of van de verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht”.
3.1.3. De tekst van de wet (250a Sv) dwingt allerminst tot vereenzelviging van deze begrippen (“feiten en omstandigheden” versus “nieuwe bezwaren”). Als Blok-Besier betoogt (dat betoog is weergegeven in aantekening 2 op artikel 250a Sv) dat onder “nieuwe bezwaren” in de zin van artikel 255 Sv geen gewijzigd inzicht van het OM of gewijzigde jurisprudentie kan worden begrepen, dan heeft dat geen betekenis in dit verband (het bezwaarschrift tegen de dagvaarding). In artikel 255 Sv gaat het natuurlijk om de verwachting die van een buitenvervolgingstelling uitgaat voor de verdachte en dan kan het Openbaar Ministerie (OM) inderdaad niet inbreken op grond van de door Blok-Besier geschetste nieuwe elementen. Dat alles lijkt evident, maar oppervlakkige lezing van de toelichting in Tekst & Commentaar op artikel 250a Sv zou allicht de gedachte kunnen doen postvatten dat een arrest van de Hoge Raad geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid in de zin van artikel 250a lid 1 Sv zou kunnen opleveren. Specifieke jurisprudentie ontbreekt.
3.1.4 De totstandkomingsgeschiedenis van artikel 250a Sv geeft geen nadere omschrijving van het begrip feiten omstandigheden in de zin van dit artikel. Uiteraard is er veel te vinden over de doelstelling van deze nieuwe bepaling. De bepaling is ingevoerd om misbruik van het bezwaarschrift, in het geval de vervolging of dagvaarding is gelast door het hof tegen te gaan. Ook moesten tegenstrijdige rechterlijke beslissingen worden voorkomen. Het onderhavige bezwaarschrift is uiteraard niet ingediend om vertraging te bewerkstelligen, want daar is de regeling ook helemaal niet meer naar. De bedoeling van het bezwaarschrift is deze verdenking en deze verdachte waar mogelijk niet aan een nodeloze rechtsgang te onderwerpen. Die bedoeling is zeker níet in strijd met de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 250a Sv. Van tegenstrijdige rechtsoordelen kan trouwens geen sprake zijn nu immers het hof zich zal buigen over een (deels) gegrondverklaard bezwaarschrift, zodat uiteindelijk het hof in hoogste instantie bepaalt wat wel en wat niet aan het oordeel van de rechtbank onderworpen zal zijn.
Gegrondverklaring van het bezwaarschrift doet ook geen afbreuk aan de door klagers verkregen rechten. Wezenlijk voor de artikel 12 Sv-procedure is dat de beslissing van het OM om niet (verder) te vervolgen wordt getoetst. Indien een last ex artikel 12 Sv wordt gegeven, wordt de zaak voor de rechter gebracht en daarmee is al gebeurd hetgeen klagers voorstonden, namelijk een onafhankelijk rechterlijk oordeel. Zoals in een gewone strafzaak ook een bezwaarschrift kan worden ingediend, is er geen enkele - op het belang van klagers gestoelde, rechtens te respecteren - reden om de faciliteit van het bezwaarschrift te ontzeggen aan deze verdachte. Ook al heeft het hof de vervolging gelast. Verdachte meent zeer goede gronden aan te kunnen voeren om hem op onderdelen (andermaal) buiten vervolging te stellen. Welk bezwaar zou er bijvoorbeeld kunnen zijn om nu al vast te stellen dat de vervolging ter zake feit 1 niet tot een veroordeling zal kunnen leiden, omdat de vervolgingsbeslissing op onjuiste grondslag is genomen (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2009). Het Hof zal dat moeten onderkennen en dan is er een beslissing van de instantie die de klacht ex artikel 12 Sv eerder toewees en moet die latere beslissing ook legitimiteit hebben in de ogen van klagers. Overigens is ten aanzien van de feiten 4 en 5 (en voor een deel ook ter zake feit 1) de stelling juist dat géén beslissing van het hof voorligt en stuit ontvankelijkheid van het bezwaarschrift op die onderdelen dus in ieder geval niet af op toepasselijkverklaring van artikel 250a Sv.
3.1.5. Men zou (voor definiëring van het begrip “feiten”/ “omstandigheden” in de zin van artikel 250a Sv) nog aansluiting kunnen zoeken bij de herzieningsprocedure. Een gerechtelijke uitspraak op een juridisch punt (in tegenstelling tot een uitspraak waarin feitelijke gegevens zijn vastgesteld die met de veroordeling onverenigbaar zijn) is niet als herzieningsgrond aanvaard. Maar bij herziening is tegelijkertijd ook een veel prescripter regeling gegeven wat wél (een EHRM-uitspraak bijvoorbeeld) en wat níet tot herziening kan leiden. In een herzieningsprocedure is uitgangspunt een vonnis of arrest (niet zelden van de Hoge Raad zelf) dat tot stand is gekomen in een procedure, die met alle waarborgen is omkleed. Je hebt als verdachte dan alle rechten kunnen uitwinnen, waaronder met name de mogelijkheid om de zaak tot in de hoogste instantie te laten beoordelen. Het gaat dan inderdaad niet aan, zo zou je kunnen betogen, mogelijk te maken dat op die onherroepelijke uitspraak nog wordt ingebroken bij wege van een posterieur vonnis of arrest. Herziening is een ‘verzoek’ en een bezwaarschrift tegen de dagvaarding is (het woord zegt het al) een bezwaar en je kunt niet de maatstaven voor een verzoek transponeren naar de maatstaven voor een bezwaar.
3.1.6. In de onderhavige zaak is geen sprake van een vonnis of arrest, waarin de schuld van de verdachte al is vastgesteld en een strafmaat is bepaald. De verdachte heeft ook geen mogelijkheid tot het instellen van beroep tegen de beslissing ex artikel 12 Sv; het feit dat [verdachte] een verzoek tot een vordering tot cassatie in het belang der Wet heeft ingediend maakt dat niet anders.
3.1.7. Hier is dus een zaak waarin én [verdachte], én de officier van justitie, én de rechtbank er alle belang bij hebben, om nu al vast te stellen c.q. vastgesteld te zien dat die dagvaarding voor groepsbelediging geen stand kan houden. Bij gebreke daarvan zal een nodeloze rechtsgang plaatsvinden, en misschien zelfs een beroepsgang (als onverhoopt de officier van justitie zich niet met een vrijspraak zou kunnen verenigen of - erger nog - de rechtbank verdachte toch zou willen veroordelen) waar zulks niet mogelijk is tegen de achtergrond van de door de Hoge Raad in meerbedoeld arrest aangelegde maatstaf.
De verdediging heeft in haar (gewijzigde) bezwaarschrift - kort gezegd - aangevoerd dat [verdachte] ten aanzien van het hem onder 1 ten laste gelegde buiten (verdere) vervolging dient te worden gesteld, dat de officier van justitie ten aanzien van de (ten laste gelegde) zinsnede ,,Ik heb genoeg van de Koran in Nederland; verbied dat fascistische boek” niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat de officier van justitie ten aanzien van het onder 4 en 5 ten laste gelegde niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans dat verdachte ter zake hiervan buiten (verdere) vervolging moet worden gesteld. De verdediging heeft daartoe het volgende naar voren gebracht.
3.3. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
3.3.1. Het aan [verdachte] onder 1 ten laste gelegde kan niet tot een veroordeling leiden, althans het is hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter (die later moet oordelen) het ten laste gelegde bewezen zal verklaren, nu de vervolgingsbeslissing van het hof Amsterdam van 21 januari 2009 op dit punt is ‘ingehaald’ door het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2009 (LJN BF0655).
3.1.2. Zelfs een marginale toets van hetgeen onder 1 is ten laste gelegd is de bevestiging van zijn stelling dat die uitlatingen niet kunnen opleveren groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr. [verdachte] heeft zich immers uitsluitend uitgelaten over “de islam”, “de Koran” en over de ideologie van Allah en Mohammed. De enkele omstandigheid dat grievende uitlatingen over een godsdienst ook de aanhangers daarvan krenken is niet voldoende om die uitlatingen te kunnen gelijkstellen met uitlatingen over die aanhangers, dus over een groep mensen vanwege hun godsdienst in de zin van artikel 137c Sr.
3.1.3. De verdediging heeft in haar schrijven van 23 december 2009 aangevoerd dat de tenlastelegging wat betreft de groepsbelediging mede stoelt op een vergelijking tussen de islam en het fascisme (in de zinsnede: ,,Ik heb genoeg van de Koran in Nederland; verbied dat fascistische boek”), terwijl het hof de vervolging ter zake groepsbelediging juist nadrukkelijk heeft beperkt tot vergelijkingen tussen de islam en het nazisme. De officier van justitie is dan ook niet-ontvankelijk in zijn vervolging ter zake deze vergelijking met het fascisme.
3.4. Ten aanzien van het onder 4 en 5 ten laste gelegde
3.4.1. [verdachte] is onder 4 en 5 gedagvaard ter zake uitlatingen in de Volkskrant van 7 oktober 2006, onder de (redactionele) kop “De paus heeft volkomen gelijk”. In de dagvaarding onder 4 en 5 zijn vier citaten aan verdachte toegeschreven, opgenomen die aan dat artikel zijn ontleend.
3.4.2. De beslissing van het hof is toegesneden op het aanzetten tot haat of het aanzetten tot discriminatie van moslims en dus niet tot haat jegens of het aanzetten tot discriminatie van niet-westerse allochtonen en/of Marokkanen, zodat in dat opzicht de onvoorwaardelijke sepotbeslissing recht overeind staat. Het odium jegens [verdachte], als zou hij moslims beledigen, dan wel jegens hen aanzetten tot haat of discriminatie vanwege hun geloof, is kwalijk genoeg. Er is geen enkele reden om hem daarnaast ook nog het aanzetten tot haat of discriminatie van niet-westerse allochtonen en/of Marokkanen in verband met ras toe te dichten, zoals onder 4 en 5 van de tenlastelegging is gebeurd.
3.4.3. Het hof heeft zeer nadrukkelijk de kwalificatie bepaald, zoals die ook ((óók) met betrekking tot de gewraakte uitlatingen in de Volkskrant van 7 oktober 2006) is overgenomen in de feiten 2 en 3 van de tenlastelegging. Er is onder deze omstandigheden geen ruimte meer voor tenlastelegging van de feiten 4 en 5, zodat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard daar waar het die feiten betreft (NJ 1986, 439), of althans [verdachte] ter zake deze feiten buiten (verdere) vervolging moet worden gesteld.
4. Standpunt Openbaar Ministerie
4.1. De officieren van justitie hebben in raadkamer betoogd dat het Openbaar Ministerie (OM) ontvankelijk is in de vervolging van verdachte en dat verdachte niet-ontvankelijk is in zijn bezwaarschrift en daartoe het volgende aangevoerd.
4.2. Indien het juist is dat het OM bij bepaalde gedeelten van de tenlastelegging buiten het bevel van het hof is getreden, zijn bij die gedeelten de gewone regels van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding van toepassing, zoals neergelegd in artikel 250 Sv in verbinding met artikel 262, tweede lid Sv. Derhalve is de ontvankelijkheid van het OM in het geding en zijn niet de bijzondere regels van artikel 250a Sv van toepassing. Gelet hierop wordt eerst de vraag behandeld of het OM ontvankelijk is in de vervolging ter zake van het onder 1, 4 en 5 ten laste gelegde. Indien en voor zover het OM buiten de vervolgingsopdracht is getreden, dient het OM gezien de eerdere sepotbeslissingen, op grond van artikel 250 Sv niet-ontvankelijk te worden verklaard. Indien het OM binnen de vervolgingsopdracht is gebleven, is artikel 250a Sv wel op de onderhavige bezwaarschriftprocedure van toepassing. In dat geval dient te worden beoordeeld of verdachte ontvankelijk kan worden geacht in zijn bezwaarschrift.
4.3. Het hof acht vele uitlatingen van verdachte beledigend voor een groep mensen, te weten moslims. Het bevel tot dagvaarding ter zake groepsbelediging is evenwel beperkt tot die ‘beledigende uitlatingen waarbij vergelijkingen met het nazisme worden gemaakt (Mein Kampf). Die acht het hof dermate beledigend voor moslimgelovigen dat die uitlatingen binnen het bereik van het strafrecht kunnen worden gebracht.’ Het hof verwijst vervolgens naar zijn overwegingen in paragraaf 12.1.3, in welke paragraaf het hof overweegt dat het in het bijzonder beledigend acht de ‘uitlatingen waarin de islam wordt omschreven als “de fascistische islam” en de Koran wordt getypeerd als “het islamitische Mein Kampf”. Vergelijkingen met het fascisme en nationaal-socialisme, (…) zijn buitengewoon kwetsend en dragen zonder meer een beledigend karakter voor wie het betreft’, aldus het hof.
4.4. Uit de overwegingen blijkt dat het de bedoeling van het hof is dat [verdachte] ook voor vergelijkingen met het fascisme moet worden vervolgd. Om die reden is de door [verdachte] gewraakte uitlating “Ik heb genoeg van de Koran in Nederland: verbied dat fascistische boek” in de tenlastelegging opgenomen.
4.5. Destijds is door de heer [klager] aangifte gedaan van door [verdachte] in het artikel van de Volkskrant van 7 oktober 2006 gedane uitlatingen. De aangifte geeft aan dat sprake is van aanzetten tot haat, discriminatie of geweld. [klager] specificeert niet of sprake zou zijn van de grond godsdienst of ras.
4.6. Het OM heeft de aangifte geseponeerd. De desbetreffende uitlatingen waarop de
aangifte zich richt, achtte het OM destijds niet strafbaar op grond van artikel 137d Sr omdat er - zo het OM destijds overwoog - geen sprake zou zijn van aanzetten tot haat, discriminatie of geweld tegen islamieten. In de beoordeling indertijd lag het accent op de afwezigheid van het bestanddeel “aanzetten tot” en was het expliciet noemen van de gronden godsdienst of ras dientengevolge niet van betekenis. Vervolgens is door aangever een klaagschrift ingediend. Het hof heeft vervolgens opdracht gegeven om [verdachte] te dagvaarden voor aanzetten tot haat en discriminatie zonder nadere beperking tot de grond godsdienst of de grond ras. De nadere kwalificatie van het strafbare feit “aanzetten tot haat of discriminatie” is daarmee aan het OM overgelaten. Het hof gebruikt in de beschikking de term moslimgelovigen. Mede hierom ligt het voor de hand om de gewraakte uitlatingen ten laste te leggen als het aanzetten tot haat en discriminatie wegens hun godsdienst.
Daarnaast zijn in de uitlatingen van verdachte aanknopingspunten te vinden voor het ten laste leggen van de grond ras. Immers, termen als niet-westerse allochtonen en Marokkaanse jongeren kunnen, afhankelijk van de samenhang met de rest van de tekst, ook uitlatingen zijn wegens ras. Omdat het OM blijkens de wetsgeschiedenis na een bevel krachtens artikel 12i Sv enige ruimte heeft om de tenlastelegging te redigeren en in dit geval die ruimte ook door het hof is gegeven, en het OM de in de tenlastelegging opgenomen en door het hof aangewezen uitlatingen door de rechtbank in volle omvang wil laten toetsen aan de strafwet, zijn de desbetreffende uitlatingen in de feiten 4 en 5 ten laste gelegd. Het OM is hiermee niet buiten de vervolgingsopdracht getreden en derhalve ontvankelijk.
4.7. Het OM is dus het binnen het vervolgingsbevel is gebleven en is (dus) ontvankelijk in de vervolging van [verdachte]. Dit betekent dat artikel 250a Sv op de onderhavige bezwaarschriftprocedure van toepassing is.
4.8. Ontvankelijkheid bezwaarschrift
4.8.1. Het OM heeft vervolgens beoordeeld of [verdachte], gelet op artikel 250a Sv, ontvankelijk is in zijn bezwaarschrift.
4.8.2. Volgens artikel 250a Sv is [verdachte] alleen ontvankelijk in zijn bezwaarschrift, indien nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn geworden na het vervolgingsbevel van het hof. Hierna wordt per relevant feit het standpunt van het OM toegelicht over de vraag of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
4.9.1. Feit 1 groepsbelediging (artikel 137c Sr)
Na de beschikking van het hof in januari 2009, heeft de Hoge Raad op 10 maart 2009 een voor het delict groepsbelediging relevant arrest gewezen. [verdachte] geeft in zijn bezwaarschrift aan dat de beschikking van het hof door dit arrest is achterhaald en impliceert daarmee dat dit arrest is te beschouwen als een nieuw feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 250a Sv dat na de beschikking van het hof bekend is geworden. Teneinde te beoordelen of deze stelling juist is, heeft het OM zich onder meer verdiept in de wetsgeschiedenis van de beklagregeling.
4.9.2.Wetsgeschiedenis
De mogelijkheid om een bezwaarschrift tegen de dagvaarding in te dienen is geen vanzelfsprekendheid indien er vervolgd wordt op bevel van het hof. Van een lichtvaardige vervolging zal er immers niet snel sprake zijn. Omdat zich evenwel na een vervolgingsbevel van een hof een novum kan voordoen heeft de toenmalige minister van Justitie ervoor gekozen de bezwaarschriftprocedure ook in deze situatie van toepassing te laten zijn. De mogelijkheid van het indienen van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding is vervolgens beperkt tot de situatie dat nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht zijn getreden.
Blijkens de Memorie van Toelichting hoeft de rechtbank “dan slechts de vraag te beantwoorden of deze nieuwe feiten of omstandigheden er aan in de weg staan, dat aan het vervolgingsbevel van het hof gevolg wordt gegeven”. Vervolgens - indien dus de rechtbank de verdachte ten aanzien van de gehele of gedeeltelijke tenlastelegging buiten vervolging heeft gesteld - “dient het hof, van rechtswege geroepen tot een oordeel over de beslissing van de rechtbank, te beoordelen of de nieuwe feiten of omstandigheden de grondslag van het eerder uitgevaardigde vervolgingsbevel al dan niet kunnen dragen, met andere woorden of het hof, indien deze feiten of omstandigheden eerder bekend waren geweest, daarin voldoende grond had gevonden om van het vervolgingsbevel af te zien.” Uiteindelijk moet het hof dus wederom toetsen of de grondslag van zijn bevel tot vervolging (nog) juist is. Deze grondslag ligt besloten in artikel 27 Sv. Daaruit volgt dat slechts degene ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit, aan een vervolging mag worden blootgesteld. Deze verdenking moet berusten op voor het strafbare feit relevante objectieve en concrete gegevens zoals waarnemingen van feitelijke (strafbare) gedragingen, verklaringen van getuigen, sporen en anonieme tips. Het moet dus gaan om bewijsmateriaal. Jurisprudentie valt hier niet onder. In de onderhavige bezwaarschriftprocedure moet het gaan om nieuwe feiten en omstandigheden en dus om “nieuw bewijsmateriaal”. Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt dat onder een novum moet worden verstaan “nieuwe gegevens” of “nieuw bewijsmateriaal”. De conclusie is derhalve dat de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten biedt om nieuwe jurisprudentie onder “nieuwe feiten en omstandigheden” als bedoeld in artikel 250a Sv te vatten.
4.9.3. Literatuur
Daarnaast blijkt uit de literatuur dat men bij nieuwe feiten en omstandigheden het oog heeft gehad op nieuwe feitelijke informatie in de zin van bijvoorbeeld getuigenverklaringen en schriftelijke bescheiden.
4.9.4. Wetssystematiek
Voor de invulling van de term “nieuwe feiten of omstandigheden” kan tevens aansluiting worden gezocht bij de in artikel 255 Sv voorkomende term “nieuwe bezwaren”. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op onderhavige
bezwaarschriftprocedure en vormt min of meer de tegenpool van artikel 250a Sv. Op basis van artikel 255 Sv kan immers een gewezen verdachte niet opnieuw in rechte worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. Op basis van artikel 250a Sv (in relatie tot artikel 12i Sv) wordt andersom juist wel een verdachte in rechte betrokken, tenzij er nieuwe feiten en omstandigheden bekend zijn geworden.
Artikel 255 lid 2 Sv beperkt “nieuwe bezwaren” tot verklaringen van getuigen of van de verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later bekend zijn geworden of nog niet zijn onderzocht. Nieuwe bezwaren zijn dus nieuwe bewijsmiddelen. Een nieuw “inzicht” van het OM of gewijzigde jurisprudentie leveren geen nieuwe bezwaren op.
Ook analoog redenerend komt het OM derhalve tot de conclusie dat nieuwe jurisprudentie niet onder nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 250a Sv valt.
4.9.5. Analoge redenering herzieningsprocedure en bestuursrecht
Tot slot leidt ook een analoge redenering aan de herzieningsprocedure tot de conclusie dat nieuwe jurisprudentie niet als een nieuw feit of omstandigheid kan worden aangemerkt. Een novum kan volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad alleen een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Ook in het bestuursrecht wordt nieuwe jurisprudentie niet als een novum beschouwd.
4.9.6. Conclusie: onder nieuwe feiten en omstandigheden valt geen nieuwe
rechtspraak
Gezien de naar voren gebrachte argumenten is de conclusie dat nieuwe jurisprudentie niet is aan te merken als “nieuwe feiten of omstandigheden” als bedoeld in artikel 250a Sv.
4.10. Nieuwe jurisprudentie wel feiten en omstandigheden
Ondanks het voorgaande is voorstelbaar dat er een deugdelijke redenering mogelijk is die leidt tot de conclusie dat nieuwe jurisprudentie wel valt onder “nieuwe feiten of omstandigheden” als bedoeld in artikel 250a Sv.
Een bezwaarschriftprocedure dient er immers toe om een verdachte te beschermen tegen een lichtvaardige vervolging. Verdedigd zou daarom kunnen worden dat het begrip “feiten en omstandigheden” niet eng maar juist ruim dient te worden geïnterpreteerd en dat nieuwe jurisprudentie dus wel onder het begrip “nieuwe feiten en omstandigheden” valt.
Zou het op basis van nieuwe jurisprudentie immers evident zijn dat een vervolging niet haalbaar is, dan zou het onwenselijk zijn dat een verdachte toch in een rechtszaak wordt betrokken. Dit zou echter alleen aan de orde zijn als de Hoge Raad echt “om” gaat. Zoals het geval zou zijn als de Hoge Raad na een vervolgingsbevel van het hof in tegenstelling tot eerdere jurisprudentie zou beslissen dat “elektriciteit” geen “goed” is in de zin van artikel 310 Sr. Dan is in een bepaald voorkomend geval zo evident dat er geen veroordeling zal volgen, dat in dat geval alsnog vervolging achterwege moet blijven.
Mocht de rechtbank tot het oordeel komen dat nieuwe jurisprudentie wel is aan te merken als een nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 250a Sv, dan geldt het volgende.
In onderhavige zaak is geen sprake van nieuwe jurisprudentie. De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 maart 2009 enkel aan de hand van de wetsgeschiedenis de reikwijdte van artikel 137c Sr uiteengezet en bepaald dat dit artikel conform de bedoeling van de wetgever beperkt moet worden geïnterpreteerd. De Hoge Raad concludeert op basis daarvan dat het hof een te ruim - en dus onjuist - criterium heeft aangelegd voor de uitleg van de bestanddelen “beledigend over een groep mensen wegens hun godsdienst”. Tevens concludeert de Hoge Raad dat in die zaak niet aan dit criterium is voldaan. De Hoge Raad gaat dus niet “om”, maar bevestigt bestendig recht.
4.11. Conclusie Openbaar Ministerie
Er is ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 250a Sv en derhalve is verdachte niet-ontvankelijk in zijn bezwaarschrift.
Ten aanzien van het onder 4 en 5 ten laste gelegde heeft verdachte louter aangevoerd dat het OM buiten het vervolgingsbevel van het hof zou zijn getreden, hetgeen niet het geval is zoals hiervoor is overwogen. Deze aangevoerde omstandigheid is niet aan te merken als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid als bedoeld in artikel 250a Sv. De conclusie is dan ook dat verdachte ook ten aanzien hiervan niet-ontvankelijk is in zijn bezwaarschrift.
Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verdachte] in zijn bezwaar, is het volgende wettelijk kader van belang:
Artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering:
1. Tegen de dagvaarding, voor zoover deze betreft een feit ten aanzien waarvan eene kennisgeving van verdere vervolging niet is voorafgegaan, kan de verdachte binnen acht dagen na de beteekening een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank.
2. De artikelen 250-255 en 257 zijn van overeenkomstige toepassing.
(…)
Artikel 250a van het Wetboek van Strafvordering:
1. Tegen de kennisgeving van verdere vervolging, die is gedaan na een bevel krachtens artikel 12i, eerste lid, is een bezwaarschrift niet toegelaten, tenzij nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn geworden.
(…)
6. Het oordeel van de rechtbank
6.1. [verdachte] heeft een bezwaarschrift tegen zijn dagvaarding ingediend. Normaal gesproken is een dergelijk bezwaarschrift toegelaten, maar wanneer een verdachte wordt gedagvaard na een hiertoe strekkend bevel van het hof, geldt een bijzondere wettelijke regel. Die luidt dat een bezwaarschrift tegen de dagvaarding niet is toegelaten, tenzij nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn geworden. De rechtbank zal daarom eerst moeten beoordelen of het bezwaarschrift in deze zaak wel is toegelaten. Met andere woorden: is [verdachte] wel ontvankelijk in zijn bezwaarschrift?
6.2. Voor die beoordeling kan het bezwaarschrift in twee delen worden onderscheiden. Allereerst is er het deel waarin het OM volgens de verdediging heeft voldaan aan de opdracht van het hof om [verdachte] te vervolgen. Ten aanzien hiervan geldt volgens de verdediging de bijzondere regel van artikel 250a Sv. Aan die regel is volgens de verdediging voldaan, omdat het hiervoor al genoemde arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2009 een nieuw feit en/of nieuwe omstandigheid is in de zin van artikel 250a Sv. [verdachte] vindt daarom dat hij in zijn bezwaar moet worden ontvangen. Voor het tweede gedeelte van het bezwaarschrift is het volgens de verdediging niet nodig nieuwe feiten of omstandigheden te stellen, omdat dat gedeelte van het bezwaarschrift zich richt tegen het deel van de dagvaarding waaraan geen bevel van het hof is voorafgegaan. Dat betekent dat volgens de verdediging voor de ontvankelijkheid van dat gedeelte van het bezwaarschrift de bijzondere regel niet geldt.
6.3. De wetgever heeft niet veel duidelijkheid geboden over wat onder nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 250a Sv moet worden verstaan, en er is de rechtbank over dit onderwerp ook geen jurisprudentie bekend. Wel kent de wet andere bepalingen waarin sprake is van vergelijkbare vereisten. Zo is daar artikel 255 Sv, waarin gesproken wordt over “nieuwe bezwaren”. De wetgever heeft in dat artikel een limitatieve opsomming gegeven van wat onder “nieuwe bezwaren” valt. In die opsomming komt “nieuwe jurisprudentie” niet voor. Daarnaast is de rechtbank het met het OM eens, dat ook in de herzieningsprocedure bij de Hoge Raad nieuwe jurisprudentie niet als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid pleegt te worden aangemerkt. Ook in de wetenschap wordt aangenomen dat nieuwe jurisprudentie niet valt onder de nieuwe feiten of omstandigheden van artikel 250a Sv.
6.4. Naar aanleiding van wat in de voorgaande alinea is overwogen, komt de rechtbank tot de conclusie dat nieuwe jurisprudentie in beginsel niet kan worden aangemerkt als “nieuwe feiten of omstandigheden” in de zin van artikel 250a Sv. Het arrest van de Hoge Raad d.d. 10 maart 2009 vormt daarom geen nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan een bezwaarschrift is toegelaten. [verdachte] kan daarom in het eerste gedeelte van zijn bezwaarschrift niet worden ontvangen.
6.5. [verdachte] stelt dat de bijzondere regel niet geldt voor het tweede gedeelte van zijn bezwaarschrift. Om te bezien of dat inderdaad zo is, moet de rechtbank beoordelen of het OM [verdachte] voor meer heeft vervolgd dan waartoe het hof opdracht heeft gegeven. [verdachte] meent dat dit het geval is, en stelt dat het hof heeft bevolen hem te dagvaarden voor het aanzetten tot haat tegen en discriminatie van moslims, terwijl het OM hieraan op eigen initiatief heeft toegevoegd het aanzetten tot haat tegen en discriminatie van niet-westerse allochtonen en/of Marokkanen. Daarnaast heeft het hof de vervolgingsopdracht ter zake van groepsbelediging beperkt tot vergelijkingen met het nazisme. Het OM heeft hieraan op eigen initiatief vergelijkingen met het fascisme toegevoegd. Dat valt volgens [verdachte] ook buiten de opdracht van het hof.
6.6. De rechtbank stelt vast dat het dictum (slotsom) van het hof allereerst luidt, dat [verdachte] moet worden gedagvaard “(…) ter zake van het aanzetten tot haat en discriminatie (…)”. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het dictum in beginsel bepalend is voor de omvang van de vervolgingsopdracht die het hof aan het OM heeft gegeven. Het hof heeft de vervolgingsopdracht in het dictum niet beperkt tot het aanzetten tot haat tegen en discriminatie van moslims. Uit de overwegingen van het hof blijkt evenmin dat het hof de vervolging heeft willen beperken tot het aanzetten tot haat tegen en discriminatie van moslims, terwijl er klagers zijn die expliciet hebben geklaagd over het niet-vervolgen wegens aanzetten tot haat tegen en discriminatie van niet-westerse allochtonen en Marokkanen. De vervolgingsopdracht van het hof mag daarom geacht worden ook dit laatste te omvatten. Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat het OM met de dagvaarding op dit onderdeel de grenzen van de vervolgingsopdracht niet heeft overschreden.
6.7. Het tweede gedeelte van het dictum van het hof luidt, dat [verdachte] moet worden gedagvaard “(…) ter zake van groepsbelediging voorzover het betreft diens vergelijkingen met het nazisme (…)”. Ook hier geldt dat het dictum in beginsel bepalend is voor de omvang van de vervolgingsopdracht. De vraag is daarom of vergelijkingen met fascisme kunnen vallen onder de vervolgingsopdracht. Het is vaak betoogd dat nazisme veel fascistische kenmerken kent; het nazisme, zo luidt dan de stelling, is sterk door het fascisme beïnvloed. In de door het OM aan [verdachte] toegeschreven teksten in de tenlastelegging is ook te lezen dat verwijzingen naar fascisme en nazisme door elkaar worden gebruikt; dat wat wordt vergeleken met het nazisme, wordt even later fascistisch genoemd. Tevens van belang vindt de rechtbank, dat het hof in zijn beschikking heeft geoordeeld dat een krantenartikel van de hand van [verdachte] het moslimgeloof als zodanig met het nazisme in verband heeft gebracht, terwijl in dat bewuste artikel (Volkskrant 8 augustus 2007) het woord nazisme niet is gebruikt. Naar de rechtbank veronderstelt, is het hof tot zijn oordeel gekomen dat hier vergelijkingen worden gemaakt met het nazisme, doordat in het artikel woorden staan als “Mein Kampf”, “islamofascisme” en “fascistische islam”. Kortom: het hof heeft onder vergelijkingen met het nazisme klaarblijkelijk ook begrepen vergelijkingen met het fascisme. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat het OM de grenzen van zijn vervolgingsopdracht niet heeft overschreden door ook vergelijkingen met het fascisme in de tenlastelegging op te nemen.
6.8. Nu is vastgesteld dat het OM [verdachte] niet voor meer vervolgt dan waartoe het hof opdracht heeft gegeven, geldt de bijzondere regel van artikel 250a Sv ook voor het tweede gedeelte van zijn bezwaarschrift. Dit betekent dat [verdachte] nieuwe feiten of omstandigheden had moeten stellen, op grond waarvan ook dit tweede gedeelte van het bezwaarschrift is toegelaten. [verdachte] heeft dat niet gedaan en kan daarom in dit tweede gedeelte van het bezwaarschrift evenmin worden ontvangen.
6.9. [verdachte] zal in zijn bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank kan daarom niet toekomen aan wat [verdachte] verder heeft aangevoerd.
Deze beschikking is gegeven in raadkamer van deze rechtbank op 13 januari 2010 door
mr. J.W. Moors, voorzitter,
mrs. J.M.J. Lommen-van Alphen en M.M. van der Nat, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier.