ECLI:NL:RBAMS:2010:BL0490

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-4615 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing bijstandsaanvraag en beoordeling van leningen als inkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 januari 2010 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door de gemeente Amsterdam. Eiser, die na de beëindiging van zijn hotelbedrijf in Hamburg naar Nederland was teruggekeerd, had bij de gemeente een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag werd aanvankelijk afgewezen omdat de gemeente meende dat eiser over voldoende middelen van bestaan beschikte. Eiser had leningen van vrienden en familie ontvangen om zijn huur te kunnen betalen, maar de gemeente beschouwde deze leningen als giften en niet als terug te betalen bedragen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. H. Beekelaar.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 22 december 2009, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de gemeente. De rechtbank heeft overwogen dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de leningen daadwerkelijk bestaan en dat er een terugbetalingsverplichting aan verbonden is. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de leningen niet op de aanvraagformulieren had vermeld, maar dat dit niet tegen hem kan worden gebruikt, aangezien hij deze leningen tijdens zijn eerste gesprek met de gemeente had gemeld.

De rechtbank heeft uiteindelijk het bestreden besluit van de gemeente vernietigd, omdat het niet deugdelijke motivering voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft de gemeente opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 644,-, en moet de gemeente het door eiser betaalde griffierecht van € 41,- vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 09/4615 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. H. Beekelaar,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: drs A.A. Brouwer.
1. Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 27 augustus 2009 het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand ongegrond verklaard, omdat eiser over voldoende middelen van bestaan zou beschikken.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak op de zitting van 22 december 2009 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Eiser is na beëindiging van zijn hotelbedrijf in Hamburg te Duitsland teruggekeerd naar Nederland. Eiser is toen in Amsterdam gaan wonen in een woning met een maandelijkse huurlast van € 1.380,-.
2.2. Eiser heeft op 26 mei 2009 bij verweerder een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag heeft hij aanvankelijk ingetrokken op aandringen van één van de medewerkers van verweerder, omdat eiser direct terug moest naar Hamburg om daar zaken af te wikkelen. Eiser heeft vervolgens na terugkomst een nieuwe aanvraag ingediend. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder eisers standpunt deelt dat eiser de eerste aanvraag niet had behoeven in te trekken. Verweerder gaat er bij het bestreden besluit dan ook van uit dat het primaire besluit ziet op de aanvraag van 26 mei 2009 en dat de tweede aanvraag als een aanvulling daarop moet worden beschouwd.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eiser niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de leningen die eiser stelt te hebben afgesloten bij vrienden om daarmee - in afwachting van bijstand en een baan - de huur te kunnen voldoen, niet als leningen, maar als giften en daarom als inkomen moeten worden aangemerkt. Verweerder heeft hiertoe onder meer van belang geacht dat eiser het bedrag van € 4.140,- dat [persoon 1] aan eiser beschikbaar heeft gesteld en het bedrag van € 2.000,- dat eisers zuster, [persoon 2] aan eiser beschikbaar heeft gesteld, niet als leningen op de aanvraagformulieren heeft vermeld en voorts dat er in de visie van verweerder op de gestelde leningen geen reële terugbetalingsverplichting rust. Uit de schriftelijke reactie van 15 december 2009 van verweerder op de nadere beroepsgronden en de toelichting ter zitting van verweerder volgt dat de financiële afwikkeling van het hotelbedrijf in Hamburg en eisers situatie in Duistland, anders dan bij het primaire besluit, geen rol meer spelen bij het besluit tot afwijzing van eisers aanvraag om een bijstandsuitkering.
2.4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij wel in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert, dat hij de voornoemde leningen bij verweerder heeft gemeld en dat hij, blijkens de overeenkomsten van geldlening, de leningen uiterlijk eind 2010 dient te hebben terugbetaald.
2.5. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder de bedragen die door [persoon 1] en [persoon 2] aan eiser ter beschikking zijn gesteld terecht heeft aangemerkt als inkomen, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
2.6. Ingevolge vaste rechtspraak kunnen schulden slechts in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan daarvan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan de schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden.
2.6.1. De rechtbank stelt vast dat uit de brief van verweerder van 18 augustus 2009, waarin aan eiser excuus wordt gemaakt over de gang van zaken rond zijn eerste aanvraag, volgt dat eiser reeds bij zijn eerste gesprek er melding van heeft gemaakt dat hij leningen van familie en vrienden ontving om de hoge huurlast van zijn woning te kunnen voldoen. Vast is komen te staan dat eiser deze leningen niet op het aanvraagformulier van zijn eerste aanvraag en evenmin op het formulier van zijn tweede aanvraag heeft vermeld. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank echter gebleken dat het eerste gesprek tussen eiser en verweerder, waarin eiser de leningen heeft gemeld, en de gesprekken die daarop volgden niet over de leningen, maar voornamelijk over de beëindiging van eisers hotelbedrijf in Hamburg en zijn situatie in Duitsland zijn gegaan. Aanleiding hiervoor was volgens eiser dat verweerder er aanvankelijk vanuit ging dat eiser op grond van de daaruit voorvloeiende omstandigheden niet voor bijstand in aanmerking kon komen. Op grond van de stukken, die voor het overgrote deel zien op onderzoek naar situatie rond de beëindiging van het hotelbedrijf en eisers situatie in Duitsland, en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat het zo is gegaan. Nu vast staat dat eiser de leningen direct bij verweerder heeft gemeld en aannemelijk is dat de aandacht in de gesprekken na deze melding vervolgens voornamelijk op de hiervoor genoemde situaties en niet op de leningen was gericht, is de rechtbank van oordeel dat het niet vermelden van de leningen op de aanvraagformulieren eiser niet kan worden tegengeworpen.
2.6.2. Met betrekking tot de vraag of de door [persoon 1] en [persoon 2] aan eiser beschikbaar gestelde bedragen berusten op overeenkomsten van geldlening, acht de rechtbank het volgende van belang. Eiser heeft de overeenkomsten overgelegd. De overeenkomst van geldlening met mevrouw [persoon 1] is opgemaakt op 1 mei 2009, dus nog voor de aanvraag om een bijstandsuitkering. Verweerder heeft gewezen op de rapportage van 17 juli 2009 waarin de volgende verklaring van eiser is opgenomen: “Ik heb nu begrepen dat de betalingen van mijn vrienden en familie als inkomsten worden gezien”. Verweerder maakt hieruit op dat sprake is van giften en niet van leningen. De rechtbank deelt die conclusie evenwel niet. Eiser heeft immers van begin af aan gemeld dat hij leningen was aangegaan en daarbij is het, zoals eiser heeft gesteld, zeer wel mogelijk dat eiser tijdens het afleggen van deze verklaring slechts de aan hem meegedeelde (juridische) kijk van de ambtenaren op de ontvangen bedragen van zijn familie en vrienden heeft herhaald. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het feitelijk bestaan van de leningen voldoende aannemelijk gemaakt door eiser.
2.6.3. Naar het oordeel van de rechtbank is aan de leningen ook een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting verbonden. In de beide overeenkomsten van geldlening staat immers vermeld dat de geleende bedragen uiterlijk 31 december 2010 dienen te zijn terugbetaald. Eiser heeft deze leningen afgesloten om de huur te kunnen voldoen. Eiser heeft sinds oktober 2009 een baan en hij betaalt sinds november 2009 maandelijks een klein bedrag aan [persoon 1] en [persoon 2] terug. Verweerder heeft daarover ter zitting opgemerkt dat de schuld, gelet op de hoogte van de schuld en de huurprijs, verder op zal lopen en dat het mede daardoor niet reëel is dat er ook daadwerkelijk op 31 december 2010 door eiser zal worden afgelost. Volgens verweerder is voorts onvoldoende duidelijk geworden hoe eiser zijn huur heeft kunnen blijven voldoen. De rechtbank acht in dit verband van belang dat eiser naar voren heeft gebracht dat hij zijn auto heeft verkocht en daarmee een deel van de huur heeft betaald en dat hij, toen hij vernam dat zijn aanvraag om bijstand was afgewezen, een regeling heeft getroffen met de huisbaas over de verdere betaling van de huurtermijnen. Eiser heeft het contract van de verkoop van zijn auto overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van eiser dat hij met de opbrengst van de verkoop van zijn auto een deel van de huur heeft betaald en dat hij voor de overige maanden een regeling met de huisbaas heeft getroffen. Gelet op het feit dat eiser inmiddels een baan heeft en nog op zoek is naar een tweede en in januari 2010 een goedkopere woning zal betrekken, ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de realiteitswaarde van de in de leningsovereenkomsten opgenomen terugbetalingsverplichting. Naast de lagere huur die eiser straks verschuldigd is en het hogere inkomen dat eiser reeds nu verwerft en nog zal kunnen verwerven, houdt de rechtbank het niet voor onmogelijk dat eiser het totaalbedrag van de geldleningen in ruim een jaar zal (kunnen) aflossen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat er aan de leningen een voldoende reële terugbetalingsverplichting is verbonden. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat eiser inmiddels ook daadwerkelijk aflost op zijn schulden.
2.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding het bestreden besluit van 27 augustus 2009 te vernietigen wegens strijd met het vereiste van een deugdelijke motivering, neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder op te dragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met in achtneming van deze uitspraak.
2.8. De rechtbank ziet aanleiding voor veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser in beroep, begroot op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Eiser heeft geprocedeerd met een toevoeging (4HS9057) de proceskosten moet daarom aan de griffier worden betaald. Verweerder dient het door eiser betaalde griffierecht van € 41,- aan eiser te vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten in beroep, aan de zijde van eiser begroot op
€ 644,- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro) te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eiser betaalde griffierecht van € 41,- (zegge: éénenveertig euro) aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Scheijde, rechter, in tegenwoordigheid van R.E. Toonen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2010.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: C
SB