ECLI:NL:RBAMS:2010:BL1868

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/425046-09
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Mr. Moszkowicz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en ontvankelijkheid in strafzaak tegen volksvertegenwoordiger

Op 3 februari 2010 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen [verdachte] (zaaknummer 13/425046-09). Deze uitspraak volgde op de regiezitting van 20 januari 2010, waar verschillende preliminaire verweren en verzoeken zijn behandeld. De rechtbank heeft allereerst de absolute en relatieve competentie beoordeeld. De verdediging stelde dat de Hoge Raad bevoegd zou zijn, maar de rechtbank oordeelde dat zij zelf bevoegd was, aangezien er geen ambtsmisdrijven waren ten laste gelegd. De rechtbank benadrukte dat de bevoegdheid gebaseerd is op de tenlastelegging en dat de rechtbank Amsterdam bevoegd is omdat de feiten in Amsterdam zijn gepleegd.

Daarnaast werd het verweer van de raadsman over de parlementaire immuniteit van [verdachte] besproken. De rechtbank oordeelde dat deze immuniteit niet van toepassing is op uitlatingen buiten de vergaderingen van de Staten-Generaal. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad om deze conclusie te onderbouwen. Het verweer dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou zijn, werd verworpen.

Verder werd de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging ter sprake gebracht, met name in verband met groepsbelediging en aanzetten tot haat. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat de tenlastelegging niet buiten de grenzen van de opdracht van het gerechtshof valt. De rechtbank heeft ook verzoeken van de verdediging om deskundigen te horen afgewezen, met uitzondering van drie deskundigen op het gebied van de islam en de Koran, die door de rechter-commissaris zullen worden gehoord. De zaak is voor onbepaalde tijd aangehouden, met een verwachte inhoudelijke behandeling over enkele maanden.

Uitspraak

Beslissingen van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2010 in de zaak tegen [verdachte] (13/425046-09) naar aanleiding van de op de regiezitting van 20 januari 2010 gevoerde preliminiare verweren en ingediende verzoeken.
1.1. Absolute competentie
Mr. Moszkowicz heeft – kort gezegd – betoogd dat niet de rechtbank, maar de Hoge Raad de bevoegde instantie is om [verdachte] te berechten. Hij heeft verwezen naar artikel 119 van de Grondwet in verbinding met artikel 76 Wet Rechterlijke Organisatie (Wet RO). Wat [verdachte] heeft gezegd en geschreven en wat hem nu wordt verweten, deed hij in zijn hoedanigheid van volksvertegenwoordiger, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt. De bevoegdheid van de rechtbank om kennis te nemen van wat een verdachte wordt ten laste gelegd, moet worden beoordeeld op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting, zo schrijft de wet voor.
De rechtbank heeft vastgesteld dat aan [verdachte] geen ambtsmisdrijven als vermeld in Boek 2 Titel 28 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) zijn ten laste gelegd. De officier van justitie heeft in de tenlastelegging ook niet een van de strafverzwarende omstandigheden van artikel 44 Sr opgenomen. Er zijn [verdachte] dus ‘gewone’ misdrijven ten laste gelegd. De rechtbank neemt kennis van alle strafzaken, behoudens bij de wet bepaalde uitzonderingen (artikel 45 lid 1 Wet RO). De hiervoor bedoelde uitzonderingen doen zich hier niet voor. Dit betekent, dat de rechtbank de bevoegde instantie is om kennis te nemen van wat [verdachte] wordt ten laste gelegd.
Voor de duidelijkheid: de rechtbank mag zich niet afvragen of zij onbevoegd zou zijn geweest als iets meer of iets anders was ten laste gelegd. Als de rechtbank zich onbevoegd verklaart op grond van iets dat niet is ten laste gelegd, zou zij de grondslag van de tenlastelegging verlaten, en dat mag niet.
Het verweer dat de rechtbank niet absoluut bevoegd is, wordt verworpen.
1.2. Relatieve competentie
Verder heeft de raadsman aangevoerd dat de rechtbank ook in relatieve zin niet bevoegd is omdat er “geen aanknopingspunten zijn met de rechtbank Amsterdam”. Als gezegd, de rechtbank moet op basis van de tenlastelegging beoordelen of zij bevoegd is. In de tenlastelegging staat onder meer dat de strafbare feiten die [verdachte] worden verweten in Den Haag en/of Amsterdam zijn gepleegd. De tenlastelegging noemt dus onder meer als pleegplaats Amsterdam. Hiermee is de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam gegeven (artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering). Met andere woorden: als in de tenlastelegging staat dat een misdrijf in Amsterdam is gepleegd, is de rechtbank Amsterdam bevoegd. Of dat misdrijf wel in Amsterdam is gepleegd of niet, maakt voor de bevoegdheid niet uit.
De rechtbank merkt nog op dat zij haar onbevoegdheid ten aanzien van het ten laste gelegde slechts mag uitspreken wanneer die al uit de tenlastelegging blijkt (HR 30 januari 1933, NJ 1933, 588), dat is hier dus niet het geval.
De raadsman heeft uitgebreid toegelicht waarom hij denkt dat de rechtbank Amsterdam niet betrekkelijk bevoegd is. Hij is van mening dat in de sfeer van de relatieve competentie onzuivere elementen zijn ingetreden. Zijn conclusie luidt dat het opvoeren van Amsterdam als pleegplaats kennelijk geen andere bedoeling had dan om de relatieve competentie voor de rechtbank Amsterdam in het leven te roepen, maar hij heeft daar geen andere conclusie aan verbonden dan dat de rechtbank niet bevoegd is. De rechtbank ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat de officier van justitie bij het opstellen van de tenlastelegging zich heeft schuldig gemaakt aan zogenaamd forumshoppen door zonder enige aanleiding Amsterdam als pleegplaats in de tenlastelegging op te nemen.
2. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft, zo begrijpt de rechtbank, subsidiair aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvangen kan worden in zijn vervolging, omdat [verdachte] wordt beschermd door zijn parlementaire immuniteit.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 71 van de Grondwet luidt onder meer dat leden van de Staten-Generaal immuniteit genieten. Zij kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor wat zij in de vergaderingen van de Staten-Generaal of van commissies daaruit hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat de parlementaire immuniteit zich niet uitstrekt tot wat een volksvertegenwoordiger buiten de vergaderingen van de Staten-Generaal heeft gezegd of geschreven.
De rechtbank heeft voor dit oordeel aansluiting gezocht bij een uitspraak van de Hoge Raad van 2 april 2002 (LJN AD8693). Het ging in die zaak weliswaar om een gemeenteraadslid dat werd beschermd door de artikelen 53 en 64e van de (inmiddels vervallen) Gemeentewet, maar de overweging van de Hoge Raad “dat de bescherming tegen vervolging in rechte, die de genoemde bepaling (…) biedt, zich niet uitstrekt tot andere handelingen dan die welke in het (…) wetsvoorschrift worden genoemd”, is mutatis mutandis ook in deze zaak van toepassing.
In een uitspraak van de Hoge Raad twee maanden later (Hoge Raad 2 juni 2002, LJN AE1544) overweegt de Hoge Raad voor zover van belang, dat de reikwijdte van artikel 71 van de Grondwet in tweeërlei opzicht is begrensd. In de eerste plaats kunnen uitsluitend de leden van de Staten-Generaal een beroep doen op de immuniteit en in de tweede plaats is de immuniteit beperkt tot wat zij in de vergaderingen van de Staten-Generaal hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd.
Een en ander brengt mee dat [verdachte] geen beroep toekomt op de bescherming van artikel 71 van de Grondwet voor wat hij buiten het parlement zegt of zou hebben gezegd dan wel geschreven. Het verweer dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is, wordt verworpen.
3. De grenzen van het bevel van het gerechtshof
De raadsman heeft ook aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ter zake van groepsbelediging (feit 1) voor zover de aan [verdachte] ten laste gelegde uitlatingen vergelijkingen met het fascisme betreffen.
De (raadkamer van de) rechtbank heeft hierover, in de beschikking op bezwaarschrift tegen de dagvaarding van 13 januari 2010, het volgende gezegd: “Het tweede gedeelte van het dictum van het hof luidt, dat [verdachte] moet worden gedagvaard (…) ter zake van groepsbelediging voor zover het betreft diens vergelijkingen met het nazisme (…). Ook hier geldt dat het dictum in beginsel bepalend is voor de omvang van de vervolgingsopdracht. De vraag is daarom of vergelijkingen met fascisme kunnen vallen onder de vervolgingsopdracht. Het is vaak betoogd dat nazisme veel fascistische kenmerken kent; het nazisme, zo luidt dan de stelling, is sterk door het fascisme beïnvloed. In de door het Openbaar Ministerie aan [verdachte] toegeschreven teksten in de tenlastelegging is ook te lezen dat verwijzingen naar fascisme en nazisme door elkaar worden gebruikt; dat wat wordt vergeleken met het nazisme, wordt even later fascistisch genoemd. Tevens van belang vindt de rechtbank, dat het hof in zijn beschikking heeft geoordeeld dat een krantenartikel van de hand van [verdachte] het moslimgeloof als zodanig met het nazisme in verband heeft gebracht, terwijl in dat bewuste artikel (Volkskrant 8 augustus 2007) het woord nazisme niet is gebruikt. Naar de rechtbank veronderstelt, is het hof tot zijn oordeel gekomen dat hier vergelijkingen worden gemaakt met het nazisme, doordat in het artikel woorden staan als “Mein Kampf”, “islamofascisme” en “fascistische islam”. Kortom: het hof heeft onder vergelijkingen met het nazisme klaarblijkelijk ook begrepen vergelijkingen met het fascisme. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie de grenzen van het bevel van het gerechtshof niet heeft overschreden door ook vergelijkingen met het fascisme in de tenlastelegging op te nemen.”
De raadsman heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen dat het hof niet slechts een opdracht tot vervolging, maar een last tot dagvaarding heeft gegeven. Hier past slechts een ontkenning; de rechtbank heeft dit namelijk wel in aanmerking genomen. Iets anders valt in de beschikking op bezwaar niet te lezen. Ook wat de raadsman verder heeft aangevoerd, heeft het oordeel van de rechtbank niet veranderd. De rechtbank concludeert – op grond van de hierboven genoemde argumenten – dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging wat betreft feit 1 in zijn geheel.
De raadsman heeft verder aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wat betreft aanzetten tot haat en discriminatie jegens niet-westerse allochtonen of Marokkanen wegens hun ras (feiten 4 en 5 op de dagvaarding).
De rechtbank overweegt als volgt. Een van de klagers, [klager], vermeldt in zijn aangifte van 8 augustus 2007 op pagina 3 en 4 expliciet uitlatingen van [verdachte] over niet-westerse allochtonen en Marokkanen, die in de dagvaarding zijn opgenomen. Het hof heeft die uitlatingen overgenomen in paragraaf 4 van zijn beslissing als “uitlatingen waar klager specifiek het oog op heeft”. De raadsman moet worden toegegeven dat slechts een van de klagers expliciet verwijst naar deze aan [verdachte] toegeschreven uitlatingen. Dit verandert echter niet het oordeel van de rechtbank, zoals eerder in de beschikking van 13 januari 2010 gegeven, dat het Openbaar Ministerie de grenzen van de opdracht van het hof niet heeft overschreden door [verdachte] ook aanzetten tot haat en discriminatie wegens ras ten laste te leggen.
De rechtbank verwerpt het verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie met betrekking tot de feiten 4 en 5 op de dagvaarding.
4. Onderzoekswensen verdediging
Op de vorige zitting werden de termen getuige en deskundige door zowel de raadsman als het Openbaar Ministerie door elkaar gebruikt. De raadsman heeft op de vraag in welke hoedanigheid de personen om wie is gevraagd, gehoord zouden moeten worden, geantwoord dat hij iedereen als deskundige opgeroepen wilde zien, behalve de heer [persoon 1] en mevrouw [persoon 2]. Deze twee wilde hij ook als getuigen horen. Een en ander is van belang voor de beslissingen die de rechtbank heeft moeten nemen.
4.1. Wie is deskundige in de zin van de wet?
De door de verdediging genoemde deskundigen staan niet als zodanig geregistreerd in het deskundigenregister. Dat is ook niet zo vreemd, want dat register en de wet waarop dat register is gebaseerd, bestaan nog maar kort en aan de vulling van het register wordt nog gewerkt. Het betekent wel dat de rechtbank nu zelf moet beoordelen of de door de verdediging genoemde personen deskundig zijn in de zin van het Wetboek van Strafvordering (hierna ook: de wet). Bij deskundigen die al zijn opgenomen in het register, hoeft de rechtbank dat niet te onderzoeken.
Wanneer is iemand nu deskundig in de zin van de wet? De wet zegt zelf dat een deskundige een persoon is die over specifieke of bijzondere kennis beschikt op een bepaald terrein en zijn inbreng in het strafproces (al dan niet in schriftelijke vorm) baseert op wat zijn wetenschap en kennis hem leren op dat specifieke terrein. Mensen zijn onder meer deskundig wanneer zij als prominent op hun vakgebied bekend staan, als zij door middel van publicaties naam hebben gemaakt als specialist op het onderwerp waarover u hun specifieke deskundigheid wilt inroepen. Voorts moeten zij in staat zijn hun werkzaamheden als deskundige onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer te verrichten.
De informatie waarover de rechtbank beschikt en op basis waarvan zij die deskundigheid heeft moeten beoordelen, is door de verdediging aangeleverd. Eventueel kan de rechtbank of de rechter-commissaris nader onderzoeken of sprake is van deskundigen in de zin van het Wetboek van Strafvordering.
4.2. Drie categorieën
De door de verdediging gevraagde achttien personen zijn te verdelen in drie categorieën. Allereerst is er de categorie van personen die iets kunnen verklaren over het recht, vervolgens zijn er de personen die op basis van onderzoek iets kunnen verklaren over de islam en de Koran en ten slotte is gevraagd om personen te horen die uit eigen ervaring iets kunnen verklaren over de islam.
4.2.1. Rechtsgeleerden
De rechtbank zal het verzoek om rechtsgeleerden te horen niet inwilligen. Zij is van oordeel dat [verdachte] daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdedigingsbelangen wordt geschaad.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. In de zaak [E] tegen Finland van 8 augustus 2006 (LJN: AZ1544) speelde iets vergelijkbaars als in deze zaak. Kort samengevat: een rechtsgeleerde had op verzoek van het Finse Openbaar Ministerie een legal opinion geschreven met betrekking tot juridische vragen waarover de rechtbank moest oordelen. De verdachte in die zaak had geen vragen mogen stellen aan de rechtsgeleerde. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde in die zaak dat, kort samengevat, het recht op een eerlijk proces daardoor niet is geschaad.
Het is bij uitstek de rechter die een zaak toetst aan bestaande wetten en jurisprudentie. De raadsman en het Openbaar Ministerie hebben al uitgebreid verwezen naar relevante wettelijke bepalingen, literatuur en jurisprudentie. [verdachte] heeft in dit proces alle gelegenheid om te vertellen of en zo ja waarom hij het met bepaalde rechtsgeleerden en uitspraken eens of oneens is. Hij kan dat ook door zijn raadsman laten beargumenteren. Daarnaast weet zijn raadsman ook, dat hij, net als het Openbaar Ministerie, deskundigen kan inschakelen om schriftelijk advies uit te brengen over de vragen die in dit proces moeten worden beantwoord. Het is dus in deze zaak niet van belang rechtsgeleerden te horen. Het verzoek de heren [persoon 3], [persoon 4], [persoon 5], [persoon 1] en [persoon 6] als deskundige te horen wordt afgewezen.
Overigens merkt de rechtbank op dat in het dossier zich al een aantal rapporten bevindt van door het Openbaar Ministerie benaderde deskundigen. De raadsman heeft in dat kader een beroep gedaan op ‘equality of arms’. Dit is een beginsel, dat inhoudt dat de verdediging en het Openbaar Ministerie beide een gelijke gelegenheid moeten hebben om hun standpunt aan de rechtbank te presenteren. Gelet op de inhoud van deze rapporten, die deels juist ten grondslag lagen aan de beslissing tot niet vervolging, en gelet op de hiervoor genoemde mogelijkheid dat de raadsman rapporten kan laten opstellen door juridische deskundigen of daarnaar kan verwijzen, is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak wel sprake is van ‘equality of arms’.
[persoon 1] als getuige?
De verdediging heeft gevraagd de heer [persoon 1] ook als getuige te horen. De raadsman heeft niet toegelicht wat de heer [persoon 1] uit eigen waarneming zou kunnen verklaren over de feiten die [verdachte] ten laste zijn gelegd. Om die reden vindt de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat [verdachte] er belang bij hebt de heer [persoon 1] als getuige te horen. De rechtbank kan zelf ook niet bedenken wat de heer [persoon 1] uit eigen waarneming zou kunnen verklaren over de feiten die u ten laste zijn gelegd. Het verzoek om [persoon 1] als getuige te horen wordt daarom afgewezen.
4.2.2. Geleerden op het terrein van de islam en de Koran
De verdediging heeft verzocht als deskundigen op het gebied van de islam en de Koran te horen de heer [persoon 7], de heer [persoon 8], mevrouw [persoon 2], de heer [persoon 9], de heer [persoon 10], de heer [persoon 11], de heer [persoon 12] en de heer [persoon 13]. In zijn pleidooi heeft de raadsman voor ieder van deze deskundigen kort uiteengezet wie zij zijn en op welk vakgebied zij deskundig zijn. Dat terrein hebben zij gemeenschappelijk: allen zijn volgens de raadsman deskundig met betrekking tot de islam en/of de Koran. De vraag is of [verdachte] belang heeft bij het horen van deze geleerden.
De raadsman heeft gesteld dat hij bij de inhoudelijke behandeling van de zaak zal betogen dat het van belang is om vast te stellen dat [verdachte] telkens de waarheid heeft gesproken en hij heeft ook uitgelegd waarom hij dat van belang vindt. Als dat een van de pijlers van zijn verweer is, kan het in [verdachte]’ belang zijn geleerden te ondervragen om dat verweer feitelijk te kunnen onderbouwen. De rechtbank heeft zich nog geen oordeel gevormd over de vraag of het verweer slaagt dat de waarheid, of misschien een feitelijke onderbouwing, van belang is. Dat is iets waar de rechtbank pas na de inhoudelijke behandeling van de zaak een beslissing over zal nemen. Het is op dit moment dus van belang dat [verdachte] de kans krijgt het verweer feitelijk te onderbouwen. De rechtbank heeft zich wel afgevraagd of [verdachte] in de gelegenheid moet worden gesteld deze geleerden allemaal te ondervragen.
De door de verdediging gevraagde geleerden hebben in wezen allen hetzelfde vakgebied: de islam en de Koran. De verdediging heeft niet gezegd welke vragen zij aan welke geleerden wil stellen. De rechtbank heeft de raadsman bovendien expliciet gevraagd of hij een rangorde wil aanbrengen in de geleerden om wie is gevraagd, voor het geval de rechtbank niet alle verzoeken zou toewijzen. Dat heeft hij niet willen doen; de raadsman heeft tussen de geleerden geen onderscheid gemaakt. Nu de deskundigen wat betreft belang voor de verdediging kennelijk gelijk zijn, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte]’ verdedigingsbelang niet wordt geschaad als de rechtbank een keuze maakt uit de acht geleerden om wie de verdediging heeft gevraagd. De rechtbank zal het verzoek toewijzen de eerste drie geleerden te horen. Het betreft de heer [persoon 7], de heer [persoon 8] en mevrouw [persoon 2]. Het verzoek de heer [persoon 9], de heer [persoon 10], de heer [persoon 11], de heer [persoon 12] en de heer [persoon 13] als deskundige te horen, wordt afgewezen, omdat met het toewijzen van drie geleerden op het gebied van de islam en de Koran in voldoende mate aan de verdedigingsbelangen tegemoet wordt gekomen.
De rechtbank is ervan op de hoogte dat de verdediging er de voorkeur aan geeft de geleerden in het openbaar te horen, maar zij vindt in het principiële karakter van de zaak geen aanleiding om af te wijken van de gewoonte dat waar mogelijk getuigen en deskundigen in het kabinet van de rechter-commissaris worden gehoord. De rechter-commissaris kan in overleg met de verdediging, het Openbaar Ministerie en de deskundigen de verhoren plannen. Voorts beschikt hij over de mogelijkheden om in het buitenland verblijvende personen door middel van een videoconferentie te horen. De beslotenheid van het kabinet biedt ook aan de deskundigen alle rust voor het afleggen van hun verklaring. De rechtbank zal daarom bepalen dat de drie geleerden door de rechter-commissaris worden gehoord.
De rechtbank heeft over de geleerden nog niet gezegd of zij als deskundige in de zin van het Wetboek van Strafvordering kunnen worden aangemerkt. De reden daarvoor is, dat de rechtbank dat zonder nader onderzoek ook niet kan vaststellen. Op basis van de door de verdediging verstrekte gegevens is er aanleiding te vermoeden dat de drie geleerden als deskundige in de zin van de wet kunnen worden aangemerkt. Aangezien de rechtbank heeft bepaald dat de geleerden bij de rechter-commissaris zullen worden gehoord, is het mede de taak van de rechter-commissaris om bij de ondervraging aandacht te besteden aan dit aspect.
[persoon 2] als getuige?
De verdediging heeft gevraagd mevrouw [persoon 2] eveneens als getuige ter terechtzitting te horen. Maar ook ten aanzien van mevrouw [persoon 2] geldt dat de raadsman niet heeft toegelicht wat mevrouw [persoon 2] uit eigen waarneming zou kunnen verklaren over de feiten die [verdachte] ten laste zijn gelegd. Om die reden vindt de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat [verdachte] er belang bij heeft mevrouw [persoon 2] als getuige te horen. De rechtbank kan zelf evenmin bedenken wat zij daarover kan verklaren. Het verzoek om [persoon 2] als getuige te horen wordt daarom afgewezen.
4.2.3. Islam-ervaringsdeskundigen
Ten slotte heeft de verdediging gevraagd als deskundigen op te roepen een groep mensen die door het Openbaar Ministerie “ervaringsgetuigen” zijn genoemd. De rechtbank zal deze groep mensen ervaringsdeskundigen noemen, omdat de verdediging op de vraag of zij de hierna te noemen personen als getuige of als deskundige bedoelde op te roepen, heeft geantwoord dat zij ook deze mensen als deskundigen wil horen.
Van ervaringsdeskundigen wordt in het recht weleens gebruik gemaakt. Het betreft dan mensen met bijzondere kennis op een bepaald vakgebied. Een voorbeeld ter verduidelijking. Een ervaren schipper kan in een strafproces als deskundige worden ingeschakeld, wanneer hij bijvoorbeeld kan verklaren over de wendbaarheid van een bepaald type schip en zo kan bijdragen aan het inzicht omtrent een aanvaring op het water. Vanuit zijn speciale ervaring brengt hij dan expertise in het geding die door de rechtbank wordt ontbeerd.
Het is de vraag of de door de verdediging gevraagde mensen net als de schipper in het voorbeeld expertise kunnen inbrengen die de rechtbank niet heeft.
In de pleitnota van de raadsman staat te lezen dat [verdachte] in het kader van een te voeren verweer de stelling wil onderbouwen dat hij terecht heeft gezegd dat de islam gewelddadig en verderfelijk is. Daarom moeten “in het proces personen aan het woord komen die met de Koran in de hand oproepen tot geweld en ander verderfelijks”, aldus de raadsman in zijn pleitnota (pagina 50). Dat is de toelichting die de raadsman heeft gegeven bij het verzoek om de heren [persoon 14], [persoon 15], [persoon 16], [persoon 17] en [persoon 18] te horen als deskundigen.
Dat er mensen bestaan die met de Koran in de hand oproepen tot geweld is algemeen en dus ook bij de rechtbank bekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de raadsman niet duidelijk gemaakt – en de rechtbank heeft het ook zelf niet kunnen bedenken – dat het voor enige in deze zaak te nemen beslissing van belang zou zijn hierover deskundigen te horen. Overigens is het nog maar de vraag of de door de verdediging gevraagde personen als deskundige in de zin van de wet kunnen worden aangemerkt.
Het verzoek de heren [persoon 14], [persoon 15], [persoon 16], [persoon 17] en [persoon 18] te horen als deskundigen wordt daarom afgewezen. [verdachte] wordt daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdedigingsbelang geschaad.
5. Onderzoekswens Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft verzocht [verdachte] door de rechter-commissaris (over de feitelijkheden in de tenlastelegging) te laten horen. Al is het gebruikelijk dat in het strafproces verdachten voorafgaand aan de zitting worden gehoord, [verdachte] heeft verklaard daaraan geen behoefte te hebben. De rechtbank zal die opstelling respecteren, alleen al omdat hij (in beginsel) niet verplicht is een verklaring af te leggen. De rechtbank zal daarom de onderzoekswens van het Openbaar Ministerie niet inwilligen. Het Openbaar Ministerie wordt daardoor niet in zijn vervolging geschaad, omdat er ter terechtzitting nog alle gelegenheid zal zijn [verdachte] vragen te stellen.
6. Samenvatting
Kort samengevat komen de beslissingen van de rechtbank op het volgende neer. De rechtbank Amsterdam is bevoegd om de zaak tegen [verdachte] te behandelen en het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in zijn vervolging. Het verzoek van het Openbaar Ministerie [verdachte] door de rechter-commissaris te laten horen wordt afgewezen, omdat hij daar geen behoefte aan heeft en [verdachte] nog ter terechtzitting zal worden gehoord. De verzoeken om zogenoemde ervaringsdeskundigen te horen worden afgewezen, omdat niet duidelijk is geworden wat zij aan het proces kunnen toevoegen, nog daargelaten de vraag of zij wel deskundigen in de zin van de wet zijn. De rechtbank zal evenmin de rechtsgeleerden horen, omdat de verdediging voldoende andere mogelijkheden heeft haar juridische visie aan de rechtbank te presenteren. Om [verdachte] de gelegenheid te bieden een van zijn toekomstige verweren feitelijk te onderbouwen, zal de rechtbank de rechter-commissaris opdragen drie deskundigen op het gebied van de islam en de Koran te horen. Die deskundigen zijn de heer [persoon 7], de heer [persoon 8] en mevrouw [persoon 2].
De zaak wordt verwezen naar de rechter-commissaris om deze drie deskundigen te horen. Op dit moment kan nog niet worden bepaald wanneer de deskundigen gehoord kunnen zijn. Gemiddeld genomen moet rekening worden gehouden met een periode van drie à vier maanden, zeker nu een van de deskundigen in het buitenland woont. De zaak wordt daarom voor onbepaalde tijd aangehouden. Het verzoek aan alle betrokkenen is om de rechtbank uiterlijk 1 maart verhinderdata te geven voor de periode van 1 juni tot en met 31 oktober. Na bestudering van alle verhinderingen zal de rechtbank de data voor de inhoudelijke behandeling vaststellen.
De rechtbank gaat op dit moment uit van vijf procesdagen voor die inhoudelijke behandeling, waarvan één dag voor requisitoir, één dag voor pleidooi en één dag voor repliek en dupliek.
Voor de volgende zitting moet de heer [verdachte] worden opgeroepen met bericht daarvan aan de raadsman. Tevens moeten de benadeelde partij Stichting Nederland Bekent Kleur (gemachtigde mr. Pestman) en de benadeelde partij [benadeelde partij 2] (gemachtigde mr. Sarolea) daarvan in kennis worden gesteld.