ECLI:NL:RBAMS:2010:BL6132

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-532 WAO
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.J. Polak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de toekenning van WAO-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 februari 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. Z. Seyban. Eiser had een verzoek ingediend om verhoging van zijn WAO-uitkering, welke was ingediend op 29 juli 2004. De rechtbank constateerde dat verweerder niet binnen de wettelijke termijn op dit verzoek had beslist, maar uiteindelijk op 20 december 2007 alsnog een besluit had genomen. Dit leidde tot een niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

De rechtbank oordeelde dat de medische stukken uit 1974 niet relevant waren voor de beoordeling van de beperkingen van eiser per 30 juni 2000. Eiser had verzocht om schadevergoeding van € 2.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn was aangevangen op 5 juli 2005, toen eiser zijn klacht indiende over de trage afhandeling van zijn verzoek tot herkeuring. De rechtbank oordeelde dat verweerder eiser langdurig had afgehouden van zijn recht op een tijdige berechting.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond en vernietigde dit besluit, omdat het onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de schadevergoeding van € 2.500 aan eiser werd toegewezen. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.127 en het griffierecht van € 39 aan eiser. De uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken in hoger beroep worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/532 WAO
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats] ([land]),
eiser,
gemachtigde mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. Z. Seyban.
Procesverloop
Bij brief van 29 juli 2004 heeft eiser een verzoek om verhoging van zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend.
Op 3 oktober 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om verhoging van zijn WAO-uitkering.
Bij besluit van 20 december 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn WAO-uitkering ongewijzigd dient te worden vastgesteld op 25 tot 35%.
Bij besluit van 21 december 2007 (hierna: het bestreden besluit I) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft op 30 januari 2008 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het bestreden besluit I.
Bij besluit van 27 mei 2008 (hierna: het bestreden besluit II) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 20 december 2007 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft op 8 juli 2008 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het bestreden besluit II.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2009. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat en verweerder in de gelegenheid gesteld om nadere inlichtingen te verstrekken. Verweerder heeft schriftelijk geantwoord op vragen van de rechtbank en een aanvullende rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige in het geding gebracht. Eiser heeft schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft op 6 januari 2010 de zaak nader op zitting behandeld. Eiser is vertegenwoordigd door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam. Verweerder is vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Overwegingen
1.1. Eiser is in Nederland werkzaam geweest in de bouw. Op 30 juli 1973 is hij uitgevallen ten gevolge van oogklachten. Per februari 1974 is eiser bij zijn eigen werkgever magazijnwerkzaamheden gaan verrichten. Op 29 maart 1974 totdat hij op 1 juli 2006 65 jaar oud werd, heeft eiser een WAO-uitkering ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Per 1 mei 1975 is eiser met behoud van zijn uitkering naar [land] teruggekeerd. Bij brief van 29 juli 2004 heeft eiser verweerder verzocht om verhoging van zijn WAO-uitkering op de grond dat zijn gezondheidstoestand per 1 juli 1999 is verslechterd.
1.2. Verweerder overweegt in het bestreden besluit II dat eisers arbeidsongeschiktheid per 1 juli 1999 is toegenomen, maar dat hij na de wachttijd van 52 weken, per 30 juni 2000 ongewijzigd voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Op grond van de herbeoordeling door de bezwaararbeidsdeskundige is verweerder van mening dat de mate van eisers arbeidsongeschiktheid juist is vastgesteld en dat eiser in staat is de geduide functies te verrichten.
Ten aanzien van het bestreden besluit I
2.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet binnen de wettelijke termijn op het verzoek van eiser heeft beslist. Verweerder heeft echter, hangende de bezwaarprocedure, bij besluit van 20 december 2007 alsnog op het verzoek beslist. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard en de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar vergoed.
2.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek geacht mede te zijn gericht tegen de later alsnog genomen (reële) beslissing, tenzij dat besluit aan het bezwaar geheel tegemoetkomt. Nu het besluit van 20 december 2007 niet tegemoetkomt aan het bezwaar van eiser, wordt het bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
2.3. Eiser stelt terecht dat verweerder in het bestreden besluit I het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb niet juist heeft toegepast. Verweerder heeft evenwel bij het bestreden besluit II een inhoudelijke beslissing op bezwaar afgegeven waarbij het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2007 ongegrond is verklaard, welk besluit de rechtbank conform het bepaalde in artikel 6:18 en 6:19 van de Awb bij de behandeling van dit beroep zal betrekken. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit I moet op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, nu verweerder met het bestreden besluit II niet geheel aan het beroep van eiser is tegemoet gekomen, geacht worden mede gericht te zijn tegen het bestreden besluit II. De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog enig belang heeft bij een beoordeling van het beroep voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit I. Het beroep moet in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.4. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid tot veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser, die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair worden begroot op een bedrag van € 322,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift). Het door eiser betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit II.
Ten aanzien van het bestreden besluit II
2.5. Eisers stelling dat de medische stukken uit 1974 niet in het dossier zitten, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor de beoordeling van de beperkingen van eiser zoals die per 30 juni 2000 hebben bestaan. De Wet Amber was niet van toepassing, omdat de WAO-uitkering langer dan vijf jaar vóór de datum van de toegenomen klachten is toegekend.
2.6. Voorts voert eiser aan dat de door verweerder geduide functies niet geschikt zijn vanwege eisers oogklachten. De rechtbank is gelet op de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundigen niet tot de conclusie kunnen komen dat de functies niet als passend zijn aan te merken. De bezwaararbeidsdeskundigen hebben de beperkingen van eiser niet onderschat bij het duiden van de functies. De (verzekerings)artsen hebben eisers oogklachten in overeenstemming met het rapport van de oogarts vastgesteld. Bij de geselecteerde functies is er volgens de bezwaararbeidsdeskundige geen sprake van visueel nauwkeurig werk en de rechtbank ziet geen aanleiding dit standpunt voor onjuist te houden.
2.7. Ten aanzien van de beroepsgrond dat bij de vaststelling van de verdiencapaciteit uit moet worden gegaan van het wettelijk minimumloon, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 29 april 2008 (LJN BD1411). In deze uitspraak heeft de CRvB tot uitdrukking laten komen dat in het geval de Arbeids Complexen Documentatie (ACD) niet meer ter beschikking staat, de schatting op goede gronden kan worden ontleend aan het Functie Informatie Systeem (FIS). Uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 12 november 2008 leidt de rechtbank af dat bij de invoering van de FIS de aanvangslonen voor de functies worden vermeld. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
2.8. Eisers stelling dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hij op grond van ziekte, duur van de arbeidsongeschiktheid en leeftijd geen reële kans meer heeft op de arbeidsmarkt, kan de rechtbank niet delen. De rechtbank verwijst hiervoor naar het reeds eerder genoemde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 12 november 2008. De bezwaararbeidsdeskundige heeft er terecht op gewezen dat eiser destijds na einde wachttijd werkte bij de eigen werkgever in passend magazijnwerk en het niet ondenkbaar is dat eiser, als hij niet geremigreerd was, dat werk had kunnen blijven doen. Een ieder die een gedeeltelijke uitkering heeft, verwerft niet na een bepaalde leeftijd het recht op verhoging van de uitkering uitsluitend op basis van het ouder worden.
2.9. Ter zitting heeft eisers gemachtigde aangevoerd dat het een misvatting is dat er geen toepassing hoeft te worden gegeven aan artikel 21, tweede lid, sub a, van de WAO zoals luidend tot 1 januari 1987, als een uitkeringsgerechtigde in het buitenland woont. Daarbij heeft eisers gemachtigde gesteld dat een dergelijke visie in strijd is met de gelijke behandeling. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 28 november 2003 (LJN AO1603) is de rechtbank met verweerder van oordeel dat geen toepassing hoeft te worden gegeven aan artikel 21, tweede lid, sub a, van de WAO, nu eiser in [land] woont. Artikel 10 van de EG-Verordening 1408/71 is in dit geval niet van toepassing, aangezien [land] geen Lid-Staat is waarop de EG-Verordening 1408/71 van toepassing is.
2.10. Ter zitting heeft eisers gemachtigde aangetoond dat, rekening houdend met de gegevens zoals die thans blijken uit de reiswijzer van de website www.9292ov.nl, bij de geduide functies niet is gebleken dat de reistijden binnen vijf kwartier afgelegd kunnen worden. Volgens eiser is verweerder bij de vaststelling van eisers arbeidsongeschiktheid ten onrechte aan het “ter plaatse waar” criterium voorbijgegaan. Eisers gemachtigde heeft ter zitting nog gesteld dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de uitspraak van 7 oktober 2009 uitdrukkelijk heeft getoetst of aan het criterium is voldaan (LJN BK1150). Onder verwijzing naar genoemde uitspraak van de CRvB is de rechtbank van oordeel dat de door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven motivering onvoldoende grondslag oplevert om aan het “ter plaatse waar” criterium voorbij te gaan. Ook al is eiser in 1975 naar [land] vertrokken, dit neemt niet weg dat de reistijd van het werk naar het voormalige huisadres van eiser te [woonplaats 2] dient te worden onderzocht. Voorts is niet gebleken dat eiser bij de geduide functies doordeweeks kan verblijven in een pension, zoals dat bij zijn vroegere werk in de jaren zeventig het geval was. Naar het oordeel van de rechtbank dient de bezwaararbeidsdeskundige functies te selecteren met reistijden gelegen binnen vijf kwartier danwel functies waarbij is voorzien in een doordeweeks verblijf in een pension.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
2.11. Eiser heeft een verzoek gedaan om toekenning van € 2.500 aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar vaste jurisprudentie van de CRvB vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan als op zijn minst gesproken kan worden van een geschil tussen partijen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 maart 2008, LJN BC7537). Over het algemeen zal dat zijn op het moment dat een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of, in voorkomende gevallen, tegen het uitblijven daarvan. In de bijzondere omstandigheden van dit geval is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen met de klacht van eiser van 5 juli 2005. Vanaf dat moment was duidelijk dat eiser zich in de trage afhandeling van het verzoek tot herkeuring niet kon vinden. Doordat het vervolgens nog tot 20 december 2007 heeft geduurd voordat verweerder een primair besluit aan eiser deed toekomen, heeft verweerder eiser er langdurig van afgehouden om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Onder deze omstandigheden moet naar het oordeel van de rechtbank voor de aanvang van die termijn de klacht van 5 juli 2005 op één lijn worden gesteld met een bezwaarschrift tegen het uitblijven van een primair besluit.
2.12. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat in dit geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het bestuurlijk aandeel daarin bedraagt ongeveer 34 maanden. De rechtbank ziet in de opstelling van eiser geen rechtvaardiging voor de lange duur van de procedure. De rechtbank acht aannemelijk dat als gevolg van de lange duur van de procedure eiser daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondergaan. De rechtbank acht om die reden termen aanwezig om op grond van artikel 8:73 van de Awb verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade. Gezien het hiervoor gestelde ziet de rechtbank aanleiding aan het verzoek van eiser te voldoen. De rechtbank heeft daarbij als uitgangspunt genomen vijf perioden van zes maanden à € 500, in totaal dus € 2.500.
Conclusie
2.13. Het beroep tegen het bestreden besluit II is gegrond wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 6 van het EVRM. Het bestreden besluit II wordt vernietigd. Het bestreden besluit II is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en daarmee ondeugdelijk gemotiveerd. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen onder 2.10 in deze uitspraak is overwogen.
2.14. Verweerder wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld en die door de rechtbank worden vastgesteld op € 805,00 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen voor nadere zitting x factor 1 x € 322,00). Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39,00 te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II gegrond en vernietigt dit besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van schadevergoeding tot een bedrag van € 2.500,00 (zegge: vijfentwintighonderd euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 1.127,00 (zegge: elfhonderd zevenentwintig euro), te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 39,00 (zegge: negenendertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Polak, rechter, in aanwezigheid van mr. S.P.M. van Boheemen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2010.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB