ECLI:NL:RBAMS:2010:BL6810

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-725 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van rechtsvermoeden gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 januari 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.A. van Heijningen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. F.H.W. Fris. De zaak betreft de afwijzing van een bijstandsaanvraag van eiser, die op 11 november 2008 was ingediend. Verweerder had eerder, op 4 september 2008, de aanvraag van eiser om bijstand van 7 juli 2008 afgewezen, omdat eiser volgens verweerder een gezamenlijke huishouding voerde met [persoon 1]. Dit besluit was in rechte vast komen te staan en verweerder stelde dat de termijn van twee jaar, waarin het rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding geldt, opnieuw was gaan lopen vanaf de datum van dat besluit.

Eiser betwistte dit standpunt en voerde aan dat op de datum van zijn bijstandsaanvraag inmiddels twee jaar waren verstreken sinds de beëindiging van zijn geregistreerd partnerschap met [persoon 1] op 10 november 2006. De rechtbank overwoog dat het rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding niet opnieuw kan worden ingeroepen na het verstrijken van de termijn van twee jaar. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet gerechtigd was om het rechtsvermoeden tegen eiser in te roepen, aangezien het geregistreerd partnerschap ten tijde van de aanvraag al langer dan twee jaar geleden was beëindigd.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 322,00. Tevens diende verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41,00 te vergoeden. De rechtbank bepaalde dat verweerder binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/725 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. R.A. van Heijningen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. F.H.W. Fris.
1. Procesverloop
Bij primair besluit van 4 december 2008 heeft verweerder eisers aanvraag om bijstand van 11 november 2008 afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2009 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2009. Eiser en zijn gemachtigde zijn - met kennisgeving - niet verschenen. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Standpunten partijen
2.1.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat bij besluit van 4 september 2008 eisers aanvraag om bijstand van 7 juli 2008 is afgewezen, omdat eiser een gezamelijke huishouding met [persoon 1] (verder: [persoon 1]) voerde. Dit besluit staat in rechte vast. De termijn van twee jaar, gedurende welke onweerlegbaar wordt vermoed dat eiser en [persoon 1] samenwonen alsof zij zijn gehuwd, is met ingang van de datum van dat besluit opnieuw gaan lopen. Dit betekent dat eiser in een periode van twee jaar voorafgaand aan de volgende bijstandsaanvraag van 11 november 2008 voor de verlening van bijstand als gehuwd is aangemerkt met [persoon 1]. Aangezien eiser nog steeds hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres, is eisers aanvraag om bijstand daarom terecht op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB afgewezen. Het gegeven dat eisers geregistreerde partnerschap met [persoon 1] ten tijde van de bijstandsaanvraag van 11 november 2008 al meer dan twee jaar geleden was beëindigd, doet daaraan volgens verweerder niet af.
2.1.2 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat op 11 november 2008, de datum waarop hij de bijstandsaanvraag heeft gedaan, inmiddels twee jaar was verstreken sinds eisers partnerregistratie op 10 november 2006 was beëindigd. Op 11 november 2008 was er sprake van gewijzigde omstandigheden, zodat de aanvraag niet op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB had mogen worden afgewezen.
2.2 Overwegingen van de rechtbank
2.2.1 Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt (verder: het rechtsvermoeden).
2.2.2 Niet in geschil is dat het geregistreerd partnerschap tussen eiser en [persoon 1] op 10 november 2006 is beëindigd. Voorts staat vast dat eiser en [persoon 1] ten tijde van de bijstandsaanvraag van 11 november 2008 beiden op het adres [adres] woonachtig waren.
2.2.3 Eisers beroepsgrond dat er sprake is van nieuwe omstandigheden vat de rechtbank in die zin op dat verweerder het rechtsvermoeden eiser thans niet meer kan tegenwerpen. Ten tijde van de bijstandsaanvraag van 11 november 2008 was de partnerregistratie van eiser en [persoon 1] inmiddels twee jaar beëindigd, wat ten tijde van zijn eerder aanvraag van 7 juli 2008 nog niet het geval was.
2.2.4 De rechtbank overweegt het volgende. Het standpunt van verweerder impliceert dat voor het hanteren van het rechtsvermoeden voldoende zou zijn dat in de periode van twee jaar voorafgaand aan de bijstandsaanvraag datzelfde rechtsvermoeden al eens is toegepast door verweerder. De termijn van twee jaar zou in die visie opnieuw zijn gaan lopen en zou bovendien (theoretisch) telkens opnieuw kunnen gaan lopen. Immers, door telkens binnen twee jaar een beslissing omtrent het van toepassing zijn van het rechtsvermoeden te geven zou die termijn dan ad infinitum blijven lopen.
2.2.5. De temporele werking van een onweerlegbaar rechtsvermoeden als hier aan de orde kan echter gelet op de aard van dit rechtsvermoeden en de consequenties van het inroepen ervan voor de bijstandsgerechtigde niet op een willekeurig moment nogmaals aanvangen. Dit zou in strijd komen met de bedoeling van de wet die immers gelegen is in het stellen van een in de tijd bepaalde termijn, waarbinnen het rechtsvermoeden kan en mag worden ingeroepen. De termijn van twee jaar is dan ook eenmalig aangevangen op 10 november 2006, de datum van beëindiging van eisers geregistreerd partnerschap.
2.2.6 Nu het geregistreerd partnerschap van eiser ten tijde van zijn bijstandsaanvraag van 11 november 2008 langer dan twee jaar geleden was beëindigd, was verweerder niet gerechtigd om eiser het rechtsvermoeden tegen te werpen.
2.2.7 De rechtbank zal gelet op het voorgaande het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.2.8 De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser, welke zijn begroot op € 322,00 als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift). Tevens dient het door eiser betaalde griffierecht van € 41,00 aan hem te worden vergoed.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser begroot op € 322,00 (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), te betalen door verweerder aan eiser;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,00 (zegge: eenenveertig euro) aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.P.J. Os van den Abeelen, voorzitter, mr. C.J. Polak en mr. P.H. Banda, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. van Hof, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2010.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: C
SB O