zaaknummer: AWB 08/3270 RWNL
uitspraak van 18 maart 2010 van de enkelvoudige kamer
eiseres [naam], van Iraanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. K. Mohassel Zadeh, advocaat te ‘s-Gravenhage,
de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Groenendijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 23 januari 2008 heeft verweerder het verzoek van eiseres van 14 augustus 2007 tot naturalisatie als bedoeld in artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 11 juli 2008 ongegrond verklaard. Op 19 augustus 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2010. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiseres is [datum] in het huwelijk getreden met [naam] E, van Nederlandse nationaliteit. Op 5 april 2004 heeft zij zich in Nederland gevestigd. Zij heeft vervolgens blijkens de gegevens uit de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) tot op heden met haar echtgenoot samengewoond op hetzelfde adres, met uitzondering van de periode tussen 27 april 2007 en 4 juli 2007.
1.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN komt slechts in aanmerking voor verlening van het Nederlanderschap de vreemdeling die ten minste sedert vijf jaar voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating en hoofdverblijf heeft. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling geldt - voor zover hier van belang - het eerste lid, onder c, niet met betrekking tot de vreemdeling die sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander.
1.2. Bij de toepassing van artikel 8 van de RWN hanteert verweerder richtlijnen die zijn neergelegd in de Handleiding voor toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding). Deze richtlijnen houden, voor zover hier van belang, in dat het huwelijk en de samenwoning niet onderbroken mogen zijn geweest, aangezien een onderbreking afbreuk doet aan de bij een huwelijk met een Nederlander veronderstelde versnelde inburgering.
2.1. Verweerder heeft zich - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat de samenwoning onderbroken is geweest en dat derhalve niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de RWN. De inschrijving in de GBA is hierbij leidend. De brief van eiseres van 27 augustus 2007 waarin wordt uitgelegd waarom sprake was van een onderbreking van de samenwoning, doet hier niet aan af. Dat sprake zou zijn van een niet substantiële onderbreking wordt niet gevolgd, nu eiseres en haar echtgenoot twee maanden niet hebben samengewoond.
2.2. Eiseres heeft zich - zakelijk weergegeven - primair op het standpunt gesteld dat zij voldoet aan de in artikel 8 van de RWN genoemde voorwaarden, nu zij gedurende drie jaar met haar echtgenoot heeft samengewoond en ook ten tijde van het verzoek nog met hem samenwoonde. Subsidiair heeft eiseres aangevoerd dat de onderbreking van de samenwoning zodanig kort was dat deze niet als substantieel is aan te merken. Aan de onderbreking van de samenwoning moet derhalve worden voorbijgegaan.
3.1. De rechtbank overweegt het volgende.
3.2. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer bij uitspraken van 13 maart 2002 (LJN: AP4783) en 21 september 2005 (LJN: AU2968), volgt uit de bewoordingen van artikel 8, tweede lid, van de RWN dat sprake moet zijn van een direct aan het verzoek om naturalisatie voorafgaande ononderbroken periode van samenwoning. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake nu eiseres en haar echtgenoot tussen 27 april 2007 en 4 juli 2007 niet op hetzelfde adres ingeschreven stonden en volgens hun eigen verklaringen in die periode ook niet samenwoonden. Dat, zoals eiseres primair stelt, zij voldoet aan de voorwaarde van drie jaar samenwonen reeds omdat eiseres sinds haar komst naar Nederland in ieder geval meer dan drie jaar met haar echtgenoot heeft samengewoond, wordt dan ook niet gevolgd.
3.3.1. Uit de eerder genoemde uitspraken van de AbRS, als ook uit de uitspraak van de AbRS van 15 juni 2005 (LJN: AT7432), leidt de rechtbank voorts af dat voor het tegenwerpen van niet hebben voldaan aan het vereiste van een ononderbroken periode van samenwoning als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de RWN, relevant is of de onderbreking van de samenwoning als substantieel is aan te merken, in die zin dat door de onderbreking afbreuk wordt gedaan aan de (versnelde) inburgering in de Nederlandse samenleving.
3.3.2. Uit de - door verweerder niet betwiste - verklaringen van eiseres volgt dat de daadwerkelijke onderbreking van de samenwoning minder dan twee maanden heeft geduurd en dat eiseres en haar echtgenoot in die periode wekelijks contact onderhielden teneinde hun relatie te redden. Eiseres is vervolgens weer met haar echtgenoot gaan samenwonen. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een substantiële onderbreking van de samenwoning die afbreuk doet aan de (versnelde) inburgering in de Nederlandse samenleving. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook onvoldoende gemotiveerd.
4. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
5. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
6. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht vergoedt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ad € 145,-- (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2010.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt zes weken.