RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/2717 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. D. van der Wal,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. J.E. Carter.
De rechtbank heeft op 10 juli 2008 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 7 juli 2008 (hierna: het bestreden besluit).
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2009 en heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Bij beslissing van 7 juli 2009 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De voortgezette behandeling door de meervoudige kamer heeft plaatsgehad op 27 november 2009. Partijen zijn daar vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
1.1. Eiser heeft op 15 oktober 2007 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande en daarbij aangegeven dat hij inwoont bij de heer [persoon 1] (hierna: [persoon 1]).
1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van verweerder een onderzoek ingesteld, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van bevindingen Aanvraag, dat is afgesloten op 20 november 2007. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft verweerder bij besluit van 29 november 2007 de woonsituatie aangemerkt als een gezamenlijke huishouding en de aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 29 februari 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 29 november 2007 ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft het door eiser ingestelde beroep tegen het besluit van 29 februari 2008 bij uitspraak van 22 juli 2008 (AWB 08/1340 WWB) ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft het hoger beroep van eiser tegen deze uitspraak bij uitspraak van 28 juli 2009 (procedurenummer 08/4718 WWB) ongegrond verklaard.
1.4. Kort na ontvangst van de uitspraak van de rechtbank heeft eiser zich wederom tot verweerder gewend en in een gesprek op 31 maart 2008 aangegeven dat hij slechts een kamer huurt en niet samenwoont. Op 4 april 2008 heeft eiser een nieuwe aanvraag ingediend. Daarbij heeft hij een huurcontract overgelegd, waarin is opgenomen dat hij [persoon 1] € 100,- per maand aan huur/kostgeld betaalt en ongeveer € 160,- per maand aan boodschappen. De overeenkomst is gesloten voor de periode van oktober 2007 tot april 2008. Op de voorpagina van de overeenkomst is aangegeven dat deze is aangegaan om te voorzien in een noodsituatie, omdat eiser dakloos was en het de bedoeling was om hem van opvang te voorzien. Tevens is vermeld dat eiser het totaalbedrag van € 1820,- voor de genoemde zeven maanden verblijf heeft voldaan.
1.5. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van verweerder een onderzoek ingesteld, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van bevindingen Aanvraag, dat is afgesloten op 15 april 2008. In het kader van dit onderzoek heeft een huisbezoek plaatsgevonden. Uit de rapportage blijkt dat de woonsituatie van eiser is gewijzigd in die zin dat eiser en [persoon 1] niet gezamenlijk boodschappen delen, niet gezamenlijk eten, niet gezamenlijk het huishouden doen en dat eiser het geld voor de huur heeft betaald van een teruggave van belastinggeld en van geld dat hij heeft geleend van vrienden.
1.6. Bij primair besluit van 21 april 2008 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 12 juni 2008 (AWB 08/1717 WWB) afgewezen.
1.7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Nu eiser en [persoon 1] in de periode van twee jaar voorafgaande aan de bijstandsaanvraag van 4 april 2008 voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, is het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB van toepassing. Dit leidt verweerder tot de conclusie dat eiser een gezamenlijke huishouding met [persoon 1] voert en dus niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand.
1.8. Eiser heeft in beroep dit besluit gemotiveerd bestreden.
Tevens heeft eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 25 september 2008 (AWB 08/2970 WWB) afgewezen.
2.1. In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de WWB is bepaald dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
2.2. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
3.1. In beroep heeft eiser aangevoerd dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB niet aan hem kan worden tegengeworpen. Nu eiser in hoger beroep is gegaan in de procedure over het besluit waarin eiser en [persoon 1] door verweerder zijn aangemerkt als gehuwden, staat in rechte nog niet vast dat deze beslissing van verweerder rechtens juist is.
3.2. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser en [persoon 1] hun hoofdverblijf hebben op hetzelfde adres. Verder stelt de rechtbank vast dat in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van 4 april 2008, verweerder eiser en [persoon 1] heeft aangemerkt als gehuwden bij het primaire besluit van 29 november 2007 en het besluit op bezwaar van 29 februari 2008 op de aanvraag van 15 oktober 2007. Het beroep tegen het besluit op bezwaar is door de rechtbank ongegrond verklaard.
3.3. Op grond van artikel 19 van de Beroepswet en de daarbij behorende bijlage C, heeft het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank geen schorsende werking. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat, wat er ook zij van het feit dat nog niet definitief in rechte is komen vast te staan dat het aanmerken van eiser en [persoon 1] als gehuwden rechtens juist is, verweerder uit mocht gaan van de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep ongegrond werd verklaard. Deze grond faalt.
4.1. Eiser heeft verder aangevoerd dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden niet ziet op de situatie van eiser. In dit verband heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 21 augustus 2007 (LJ-nummer BB4050). In die uitspraak overweegt de CRvB: “Nog daargelaten dat dit rechtsvermoeden naar vaste rechtspraak van de Raad in tijdsduur is beperkt (…) ziet het betreffende artikel naar zijn tekst (slechts) op aanvragen om bijstand in geval van gewezen echtgenoten.”
4.2. De rechtbank is van oordeel dat de tekst van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Anders dan onder het regime van de Algemene Bijstandswet wordt geen onderscheid gemaakt tussen (gewezen) echtgenoten en daarmee gelijkgestelde (gewezen) geregistreerde partners en anderen, maar is de tekst van toepassing op een ieder die in een periode van twee jaar voor de bijstandsaanvraag als gehuwde is aangemerkt.
De rechtbank neemt aan dat in het door eiser aangehaalde citaat in de uitspraak van de CRvB het woord “(slechts)” verwijst naar het begrip “aanvraag” en niet naar het begrip “gewezen echtgenoten”. Nu die uitspraak verder gaat over de vaststelling van de beslagvrije voet en de aflossingscapaciteit bij invordering, waarop het onweerlegbare rechtsvermoeden niet van toepassing is, acht de rechtbank dit de meest plausibele verklaring van dit citaat.
4.3. De rechtbank is gezien het voorgaande – anders dan eiser - van oordeel dat in de geschetste regelgeving geen ruimte bestaat voor een uitzondering op het onweerlegbaar rechtsvermoeden. De grond van eiser faalt.
5.1. Eiser heeft verder aangevoerd dat het nooit de bedoeling is geweest om een gezamenlijke huishouding te voeren.
5.2. Zoals hiervoor is overwogen moet het rechtsvermoeden in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB letterlijk worden gelezen. De wetgever heeft geen eisen gesteld aan de aard van de eerder vastgestelde gezamenlijke huishouding. Als de wetgever dat wel had gewild, dan had hij dat kunnen aangeven in de omschrijving van het onweerlegbaar rechtsvermoeden. De intentie van belanghebbenden is niet relevant. Verweerder was dan ook niet gehouden opnieuw onderzoek te doen naar de feitelijke woonsituatie van eiser, nu dat onderzoek tot geen ander resultaat had kunnen leiden. Ook deze grond van eiser faalt.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder terecht het onweerlegbaar rechtsvermoeden aan eiser heeft tegengeworpen. Eiser en [persoon 1] hebben hun hoofdverblijf in dezelfde woning en zijn in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van bijstand door verweerder voor de verlening van bijstand als gehuwden aangemerkt. Dit betekent dat verweerder eiser, vanwege het hebben van een gezamenlijke huishouding, terecht niet als zelfstandig subject van bijstand heeft aangemerkt.
7. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.E. Mildner, voorzitter en mr. J.P. Smit en
mr. H.G. Schoots, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. de Vries, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2010.
De griffier, De voorzitter,
wegens afwezigheid van de voorzitter tekent de oudste rechter
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B