ECLI:NL:RBAMS:2010:BL9990

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/5050 GEMWT
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindend advies ombudsman en ligplaatsvergunning woonboot

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 maart 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een woonboot, en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark over de toekenning van een ligplaatsvergunning. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden die aan de vergunning waren verbonden, welke voortvloeiden uit een bindend advies van de gemeentelijke ombudsman. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, het dagelijks bestuur, terecht uitvoering heeft gegeven aan het bindend advies van de ombudsman en dat de voorwaarden voor de ligplaatsvergunning niet in strijd zijn met de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het bestreden besluit ongegrond en veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 80,25. De rechtbank benadrukte dat de ombudsman in zijn advies ook op eigen initiatief voorwaarden aan de vergunning mocht verbinden, en dat deze voorwaarden hun grondslag vinden in de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (Vhb 2006). De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat verweerder alsnog een inhoudelijke beslissing had genomen. Eiser had de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het bindend advies van de ombudsman, maar had dit nagelaten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/5050 GEMWT
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. P. Nicolaï,
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark,
gemachtigde mr. M.T. Drijftholt.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2008 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser bericht dat aan hem een ligplaatsvergunning onder bepaalde voorwaarden wordt toegekend voor de woonboot [woonboot] aan de [adres] te [woonplaats].
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 februari 2008 bezwaar gemaakt.
Eiser heeft bij schrijven van 19 december 2008 tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar beroep ingesteld.
Bij besluit van 27 januari 2009 heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft bij schrijven van 27 maart 2009 de rechtbank medegedeeld dat verweerder met het besluit van 27 januari 2009 niet volledig aan hem tegemoet is gekomen en dat het beroep daarom dient te worden aangemerkt als mede te zijn gericht tegen dit besluit.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. Inleiding
1.1 Eiser is eigenaar van de boot de [woonboot] gelegen aan de [gracht] te [woonplaats]. De boot is in het verleden omgebouwd tot recreatievaartuig. Sinds 2004 is het vaartuig in gebruik als woonboot.
1.2 Tussen eiser en verweerder heeft onenigheid bestaan over de status van de [woonboot] en over de vraag of verweerder vanwege vermeende toezeggingen verplicht was tot het verlenen van een ligplaatsvergunning voor dit vaartuig. Partijen zijn overeengekomen het geschil voor bindend advies aan de gemeentelijke ombudsman voor te leggen.
1.3 De ombudsman heeft in zijn advies van 4 december 2006 bepaald dat eiser in beginsel in het havengebied een ligplaats toekomt mits hij de noodzakelijke aanpassingen verricht om de [woonboot] bewoonbaar te maken en de status van woonschip te geven. De ombudsman heeft daarbij tevens bepaald dat bij verkoop of buiten gebruikstelling van de [woonboot] de ligplaatsvergunning vervalt.
1.4 Verweerder heeft op grond van het advies van de ombudsman bij het primaire besluit ambtshalve een ligplaatsvergunning aan eiser toegekend. Bij de ligplaatsvergunning heeft verweerder een aantal voorwaarden opgenomen.
1.5 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser voor zover inhoudende dat de grondslag voor de aan de ligplaatsvergunning verbonden voorwaarden en voorschriften niet of onvoldoende gemotiveerd is, gegrond verklaard. Voor het overige heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij uitvoering dient te geven aan het bindende advies van de ombudsman en om die reden voorwaarden heeft verbonden aan de toegekende ligplaatsvergunning. Volgens verweerder vinden de aan de vergunning verbonden voorwaarden hun grondslag in wet- en regelgeving en kon om die reden het bindende advies van de ombudsman worden opgevolgd.
1.6 Eiser heeft in beroep - in hoofdzaak weergegeven - aangevoerd dat verweerder hem een ligplaatsvergunning zonder voorwaarden had moeten toekennen. Eiser heeft voorts betoogd dat het aan de ombudsman voorgelegde geschil zich slechts toespitste op de vraag naar de status van de [woonboot] en dat de ombudsman zich daarom niet mocht uitlaten over de aan de vergunning te verbinden voorwaarden. Verweerder mocht het deel van het advies van de ombudsman met betrekking tot de vergunningvoorwaarden dan ook niet aan het bestreden besluit ten grondslag leggen.
2. Wettelijk kader
2.1 In artikel 1.2.6, tweede lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (Vhb 2006) is bepaald dat aan een vergunning voorschriften en beperkingen kunnen worden verbonden ter bescherming van de belangen die ten grondslag liggen aan de betrokken bepalingen.
2.2 Ingevolge artikel 1.2.8, eerste lid, sub c, van de Vhb 2006 kan een vergunning of ontheffing worden ingetrokken indien op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten intrekking of wijziging nodig is vanwege een belang, of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist.
2.3 Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Vhb 2006 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het College met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons- en vaartuiggebonden, onverminderd het bepaalde in artikel 2.2.2.
2.4 In artikel 15, derde lid, van het Reglement voor bindend advies van de Gemeentelijke Ombudsman (Reglement) is bepaald dat de Gemeentelijke ombudsman iedere uitspraak kan doen, die hij redelijk en billijk acht.
2.5 In artikel 17, van het Reglement zijn bepalingen opgenomen over de verbindende kracht van de beslissingen en zijn de rechtsmiddelen vermeld indien partijen vernietiging wensen van het bindend advies.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar
3.1.1 Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van 21 februari 2008. Vaststaat dat verweerder alsnog een inhoudelijke beslissing heeft genomen. De rechtbank kan een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op grond van artikel 6:20, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gegrond verklaren, indien het besluit alsnog wordt genomen en de indiener van het beroepschrift (nog) belang heeft bij de beoordeling van dit beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is van een dergelijk belang echter niet gebleken. Daarmee is het procesbelang aan het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar komen te ontvallen. Het beroep komt om die reden voor niet-ontvankelijkverklaring in aanmerking.
3.1.2 De rechtbank ziet aanleiding verweerder in verband hiermee te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 80,25 (1 punt voor het beroepschrift,
€ 322,- per punt, wegingsfactor 0,25).
3.1.3 Het door eiser betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten behoeve van het beroep tegen het bestreden besluit.
3.2 Het beroep tegen het bestreden besluit
3.2.1 Het inleidende beroep wordt ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht
gericht te zijn tegen het bestreden besluit.
3.2.2 De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat voor zover de ombudsman een
overweging heeft gewijd aan de vraag of de [woonboot] onder voorwaarden een ligplaatsvergunning dient te worden verleend, het hierbij slechts om een overweging ten overvloede gaat. Partijen hebben er voor gekozen om het geschil voor een bindend advies aan de ombudsman voor te leggen. Gelet op artikel 15, derde lid, van het Reglement mocht de ombudsman naar het oordeel van de rechtbank in het kader van zijn bindende advies vervolgens ook op eigen initiatief ingaan op de te verlenen ligplaatsvergunning. Hieraan doet niet af dat de overeenkomst zich primair richtte op de vraag naar de status van de [woonboot]. Voorts kan ook uit de wijze waarop de ombudsman zijn advies (de ‘beslissing’) heeft geformuleerd, niet worden opgemaakt dat hierin ook niet bindende overwegingen (overwegingen ten overvloede) zijn neergelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook het deel van het advies over de te verlenen ligplaatsvergunning bindend is.
3.2.3 Wat er voorts van het voorgaande ook zij, indien eiser van mening was dat de ombudsman met zijn advies buiten het door partijen gegeven kader was getreden waardoor het advies niet (volledig) rechtsgeldig kon worden beschouwd, kon hij daartegen de rechtsmiddelen aanwenden die in het Reglement staan vermeld. Eiser heeft dit evenwel nagelaten. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank om deze reden het advies aan het besluit ten grondslag mogen leggen.
3.2.4 Voorts kunnen de door verweerder - in lijn met het advies van de ombudsman - aan
de ligplaatsvergunning verbonden voorwaarden als zodanig niet in strijd worden geacht met de toepasselijke regels, zijnde de Vhb 2006. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de voorwaarde dat de ligplaatsvergunning ten behoeve van de [woonboot] bij verkoop of buiten gebruikstelling vervalt reeds voortvloeit uit artikel 1.2.8. van de Vhb 2006. Op grond van deze bepaling kan een vergunning worden ingetrokken op grond van een verandering van omstandigheden. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank evenzeer ten aanzien van de in de bestreden beslissing expliciet opgenomen voorwaarde dat de [woonboot] binnen zes maanden na 1 januari 2008 hoofdzakelijk dient te worden gebruikt als woonverblijf.
3.2.5 Eventueel zou verweerder, zoals eiser in beroep heeft betoogd, in afwijking van het advies van de ombudsman ten gunste van eiser ook het ‘meerdere’ mogen vergunnen, te weten een vergunning zonder beperkingen, maar dat laat hetgeen is overwogen onder 3.2.2, 3.2.3 en 3.2.4 onverlet.
3.2.6 Gezien het bovenstaande zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding of voor vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in verband hiermee tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot
een bedrag van € 80,25;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Gort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2010.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB