RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
BEVEL VERLENGING AANHOUDING EX ARTIKEL 37 OLW
Parketnummer: 13.497687-07
Op 25 februari 2010 heeft de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam de verlenging van de aanhouding gevorderd van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1967
wonende [adres]
thans verblijvende in het Cellencomplex Amsterdam aan de Parnassusweg 220.
De rechtbank heeft op 25 februari 2010 de officier van justitie mr. H.A.B. Festen, de opgeëiste persoon en zijn raadsman mr. W.H. Jebbink in raadkamer gehoord.
De raadsman heeft vier verweren gevoerd.
Allereerst heeft de raadsman betoogd, dat de officier van justitie de opgeëiste persoon ten onrechte heeft aangehouden op grond van artikel 37 Overleveringswet (OLW). Dit artikel ziet alleen op niet gedetineerde personen, terwijl de opgeëiste persoon ten tijde van diens aanhouding nog gehecht was.
Ten tweede is gesteld dat de aanhoudingsbevoegdheid van artikel 37 OLW alleen bestaat indien dat voor de toepassing van artikel 35, eerste of tweede lid OLW noodzakelijk is. In deze zaak is een voorlopige terbeschikkingstelling aan de orde, als bedoeld in artikel 36 OLW. Daar verwijst artikel 37 OLW niet naar, aldus de raadsman. Daarnaast is niet voldaan aan het vereiste “reeds aanstonds” als genoemd in artikel 36 OLW, omdat de overleveringsbeslissing al twee jaar geleden is genomen. Artikel 35 OLW kan evenmin de vereiste grondslag bieden, omdat niet gestreefd is naar een zo spoedig mogelijk na de overleveringsbeslissing te effectueren feitelijke overlevering en evenmin sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 35, tweede lid, OLW.
Vervolgens heeft de raadsman betoogd dat het hem verbaast, dat Frankrijk nu wel de voorlopige terbeschikkingstelling wenst, waar dat land eerder aan een dergelijke terbeschikkingstelling niet wilde meewerken. Overigens is het maar de vraag, aldus de raadsman, of dat inderdaad zo is. Er zijn geen stukken overgelegd die de mondelinge toelichting door de officier van justitie onderbouwen. Het Openbaar Ministerie maakt misbruik van zijn bevoegdheid door verdachte, net nu hij van zijn schorsing wilde gaan genieten, aan te houden.
Als vierde en laatste argument heeft de raadsman aangevoerd dat door een voorlopige terbeschikkingstelling, zijn cliënt en hij zullen worden belemmerd in de mogelijkheden zich adequaat in de Nederlandse zaak te verweren, met name daar waar zij zich gezamenlijk wensen voor te bereiden op het verhoor van een in het buitenland verblijvende getuige.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt dat artikel 37 OLW de officier van justitie ook de bevoegdheid biedt tot aanhouding over te gaan ten behoeve van een voorlopige terbeschikkingstelling.
Daarnaast heeft zij verteld hoe het komt dat de Franse uitvaardigende justitiële autoriteit nu wel en eerst niet akkoord ging met een voorlopige terbeschikkingstelling. Aanvankelijk stelde de Nederlandse minister van Justitie als voorwaarde voor die voorlopige terbeschikkingstelling dat de opgeëiste persoon in Frankrijk in hechtenis zou blijven. Daarmee kon Frankrijk niet instemmen. De eis is met de schorsing van de voorlopige hechtenis in de Nederlandse strafzaak komen te vervallen, reden waarom Frankrijk nu wel met de aan de voorlopige terbeschikkingstelling verbonden voorwaarden kan instemmen.
Vervolgens heeft de officier van justitie betoogd, dat het niet aan deze raadkamer is om te oordelen over het laatste verweer. Overigens, zo stelde de officier van justitie, zal de opgeëiste persoon in de gelegenheid worden gesteld zijn Nederlandse strafzaak bij te wonen.
De officier van justitie heeft ten slotte gesteld dat nu al is te voorzien dat de voorlopige terbeschikkingstelling niet zal zijn gerealiseerd binnen de twee maal drie dagen gedurende welke de opgeëiste persoon door haar aangehouden mag blijven. Aangezien er geen raadkamerbehandeling voor het verstrijken van deze termijn van zes dagen mogelijk is, heeft zij de vordering tot verlenging nu al ingediend.
In deze zaak doet zich het volgende voor. De overlevering van de opgeëiste persoon aan Frankrijk is door deze rechtbank op 22 februari 2008 toegestaan. Aangezien er tegen de opgeëiste persoon op dat moment een Nederlandse strafzaak aanhangig was, heeft de minister van Justitie de mogelijkheden onderzocht om tot voorlopige terbeschikkingstelling over te gaan. Het is niet mogelijk gebleken om met de Franse autoriteiten tot overeenstemming te komen over de voorwaarden waaronder die terbeschikkingstelling zou plaatsvinden. De officier van justitie heeft vervolgens op 17 juli 2008 de onmiddellijke invrijheidstelling van de opgeëiste persoon gelast. Op datzelfde moment is deze op grond van een Nederlandse titel in voorlopige hechtenis genomen. Deze voorlopige hechtenis is door het gerechtshof te Den Haag per 25 februari 2010 12:00 uur geschorst. De officier van justitie heeft aansluitend aan die schorsing de opgeëiste persoon aangehouden op grond van artikel 37 OLW.
Met die laatste vaststelling is meteen het eerste verweer beoordeeld. Al volgde de aanhouding kort op het moment van schorsing, de opgeëiste persoon was op dat moment niet gedetineerd als bedoeld in artikel 37 OLW. Het eerste verweer wordt daarom verworpen.
Bevoegdheid officier van justitie
De verdediging moet voor wat betreft het tweede verweer worden nagegeven dat artikel 37, eerste lid, OLW slechts verwijst naar artikel 35 OLW. Een letterlijke interpretatie van artikel 37 OLW zou inderdaad betekenen dat de officier van justitie alleen mag aanhouden met het oog op de feitelijke overlevering. De rechtbank heeft echter aanleiding te veronderstellen dat dit niet de bedoeling van de wetgever is geweest. In de memorie van toelichting op artikel 37 OLW (Kamerstukken II, 2002-03, 29 042, blz. 29) staat dat dit artikel is ontleend aan artikel 40 van de Uitleveringswet (UW). Dit laatste artikel voorziet wél in een bevoegdheid voor de officier van justitie om zowel ten behoeve van feitelijke uitlevering, als ten behoeve van voorlopige terbeschikkingstelling de opgeëiste persoon die niet gedetineerd is, aan te houden. Nu de wetgever de tekst van artikel 37 OLW heeft ontleend aan artikel 40 UW, dit laatste artikel de meergenoemde bevoegdheid wel expliciet toekent, de wetgever niet heeft toegelicht dat het de bedoeling is geweest op dit punt een onderscheid te maken tussen het systeem van overlevering en dat van uitlevering en voor een dergelijk onderscheid naar het oordeel van de rechtbank ook geen redelijk argument valt te bedenken, moet worden geconcludeerd dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de officier van justitie óók de bevoegdheid toe te kennen een opgeëiste persoon aan te houden met het oog op voorlopige terbeschikkingstelling. Dat de officier van justitie van die rechtmatige bevoegdheid misbruik heeft gemaakt, is de rechtbank niet gebleken. Het verweer wordt daarom verworpen.
Beoordelingsruimte rechtbank
De OLW kent de rechtbank niet de bevoegdheid toe zich een oordeel te vormen over de wenselijkheid van de feitelijke overlevering of de voorwaardelijke terbeschikkingstelling of over de beslissingen die in dat kader door de minister van Justitie of de officier van justitie worden genomen. Dit betekent dat de overige verweren moeten worden verworpen.
De rechtbank acht aannemelijk dat het niet zal lukken de opgeëiste persoon binnen de termijn van zes dagen voorlopig ter beschikking te stellen en zal om die reden de termijn met tien dagen verlengen.
De verdediging heeft verzocht de overleveringsdetentie te schorsen. De officier van justitie heeft zich daartegen verzet.
De rechtbank acht het schorsingsverzoek onvoldoende onderbouwd. Daarbij zij opgemerkt, dat deze rechtbank slechts in zeer bijzondere omstandigheden aanleiding ziet in deze fase van de overleveringsdetentie tot schorsing over te gaan. Het verzoek wordt afgewezen.
Verlengt de aanhouding op grond van artikel 37 OLW van [opgeëiste persoon] voornoemd voor de duur van tien dagen, ingaande 3 maart 2010;
Wijst af het verzoek tot schorsing.
Aldus gedaan op 26 februari 2010 door
mr. M.M. van der Nat , rechter,
in tegenwoordigheid van M. van den Broek-van Overmeeren , griffier.
De griffier is buiten staat dit bevel mede te ondertekenen.