ECLI:NL:RBAMS:2010:BM1663

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-480072-09
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.C. Schaafsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsfraude en de rechtmatigheid van waarnemingen door de gemeente

In deze zaak, behandeld door de politierechter in Amsterdam, staat de verdachte terecht voor bijstandsfraude. De gemeente Aalsmeer heeft naar aanleiding van een anonieme tip gedurende enkele maanden waarnemingen verricht om de rechtmatigheid van de verleende bijstandsuitkering te controleren. De verdachte had een bijstandsuitkering aangevraagd en opgegeven dat hij bij zijn ouders woonde, terwijl er vermoedens bestonden dat hij feitelijk samenwoonde met een vrouw in Breda. De politierechter oordeelt dat de waarnemingen, die in de openbare ruimte zijn verricht, niet in strijd zijn met het proportionaliteitsbeginsel. De verdachte heeft niet aangetoond dat er een inbreuk op zijn privacy heeft plaatsgevonden die niet gerechtvaardigd was. De politierechter verwerpt het verweer van de raadsman dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. De resultaten van de waarnemingen worden niet van het bewijs uitgesloten. De politierechter komt tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de gemeente, wat hem mogelijk bevoordeeld heeft. De verdachte wordt veroordeeld tot een werkstraf van 90 uren, met vervangende hechtenis voor het geval hij deze niet naar behoren verricht.

Uitspraak

POLITIERECHTER AMSTERDAM
Parketnummer: 13/480072-09 (PROMIS)
Datum uitspraak: 9 februari 2010
op tegenspraak
VONNIS
van de politierechter Amsterdam, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
De politierechter heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 januari 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S. Sondermeijer en van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. F. Ben-Saddek, advocaat te Breda, naar voren is gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij in de periode vanaf 01 januari 2007 tot en met 22 januari 2009 te Aalsmeer, in elk geval in Nederland, in strijd met een hem bij of krachtens
wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 van de Wet Werk en Bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeente te Aalsmeer, immers heeft hij (in die periode en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij niet op het uitkeringsadres verbleef en/of had verbleven, zijnde dit een gegeven waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit gegeven van belang was voor de vaststelling van het
recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander;
Artikel 227b Wetboek van Strafrecht
2. Voorvragen
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman van verdachte heeft de politierechter primair verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. De raadsman heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat de anonieme telefonische melding dat verdachte niet in Aalsmeer woonachtig is, maar in Breda, onvoldoende was voor een onderzoek naar de feitelijke verblijfplaats van de verdachte, nu deze melding niet op betrouwbaarheid is onderzocht. In de tweede plaats heeft de raadsman aangevoerd dat het onderzoek naar de feitelijke verblijfplaats van verdachte door de ruim 50 waarnemingen van de afdeling fraudepreventie van de gemeente Aalsmeer en de waarnemingen van de medewerkers controle in Breda gedurende een periode van vijf maanden en de daarop gevolgde stelselmatige observatie gedurende nog eens drie maanden in strijd met het proportionaliteitsbeginsel heeft plaatsgevonden.
De politierechter overweegt dat er geen sprake is van een inbreuk op de belangen van verdachte, zoals hierna onder 3 zal worden uiteengezet, zodat het verzoek van de raadsman van verdachte zal worden afgewezen.
Voorts heeft de politierechter vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Waardering van het bewijs
3.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
Het tenlastegelegde feit kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard. De gemeente Aalsmeer heeft een anonieme tip gekregen dat verdachte niet zou wonen op het door hem opgegeven adres. De gemeente heeft vervolgens in het kader van haar controlebevoegdheden gedurende een aantal maanden een aantal waarnemingen verricht om de tip bevestigd te krijgen. De wet biedt hiertoe de mogelijkheid. Daarna is er een opsporingsonderzoek gestart waarbij de officier van justitie een bevel stelselmatige observatie heeft afgegeven. Verdachte is vervolgens gedurende drie maanden geobserveerd. Uit deze observaties en de daarvoor verrichte waarnemingen blijkt dat verdachte niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres maar dat hij samen of in woont bij een vrouw in Breda. Voorts blijkt uit de diverse getuigenverklaringen in het dossier dat verdachte al vanaf januari 2007 regelmatig in Breda verbleef.
3.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft subsidiair vrijspraak bepleit. Nu het onderzoek naar de verblijfplaats van verdachte op disproportionele wijze heeft plaatsgevonden dienen de resultaten daarvan van het bewijs te worden uitgesloten. Voorts heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat uit de verklaringen in het dossier niet blijkt dat verdachte gedurende de gehele tenlastegelegde periode in Breda zou hebben verbleven.
Verdachte heeft aangevoerd dat hij weliswaar zijn hoofdverblijf in Breda heeft in plaats van Aalsmeer, maar dat hij zich niet verrijkt heeft.
3.3. Het oordeel van de politierechter
3.3.1. Vaststaande feiten
Bij de beoordeling van het verweer van de verdediging stelt de politierechter op basis van het voorliggende procesdossier de volgende feiten vast.
1) Op 16 januari 2007 vraagt verdachte een bijstandsuitkering aan. Op het aanvraagformulier geeft verdachte op dat hij bij zijn ouders inwoont op het adres [adres 2], en daarvoor woonkosten betaalt van € 300,- per maand.
2) Bij beschikking van 7 maart 2007 verleent het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer (hierna: de gemeente) verdachte een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (hierna: WWB), tegen een uitkeringsnorm van € 618,43 per maand en 10% toeslag woonsituatie.
3) Op rechtsmatigheidsonderzoeksformulieren in de periode januari 2007 tot en met december 2008 geeft verdachte op dat er zich geen wijzigingen in het adres of samenlevingsvorm hebben voorgedaan.
4) Bij de gemeente Aalsmeer komt een anonieme melding binnen met de mededeling dat verdachte feitelijk niet woont op het adres [adres 2], maar op het adres [adres 3]. Hij zou daar - volgens de melding - samenwonen met mevrouw [persoon 3].
5) Op 17 januari 2008 start de afdeling fraudepreventie van de gemeente Aalsmeer een post en volgtraject om de verblijfplaats van verdachte vast te stellen. Daartoe worden in de periode van 17 januari 2008 tot en met 20 mei 2005 op in totaal 53 dagen waarnemingen verricht bij de woning op het adres [adres 2].
6) Met ingang van 27 maart 2008 worden er eveneens waarnemingen verricht bij het adres [adres 3]. De waarnemingen worden verricht op 27, 28 en 31 maart 2008 en 1, 3, 4, 9, 10, 11, 15, 16, 17 en 18 april 2008.
7) Op 21 mei 2008 wordt de zaak overgedragen aan de sociale recherche, omdat er sprake zou zijn van een onjuiste opgave van de woonsituatie.
8) De officier van justitie geeft vervolgens op 11 augustus 2008 een bevel tot stelselmatige observatie af als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering (hierna ook: Sv). Het bevel wordt gegeven voor de duur van ten hoogste drie maanden.
9) Op basis van dit bevel wordt het adres [adres 2] in de periode van 25 augustus 2008 tot en met 17 oktober 2008 gedurende 40 dagen geobserveerd. Het adres [adres 3] wordt in de periode 6 oktober 2008 tot en met 13 oktober 2008 op 6, 7, 8, 9, 10 en 13 oktober 2008 geobserveerd.
10) Verdachte heeft verklaard dat hij de afgelopen twee jaar meer in Breda verbleef dan in Aalsmeer en dat hij dat verzwegen heeft voor de sociale dienst Aalsmeer.
11) [persoon 1] heeft verklaard dat verdachte de laatste twee jaar niet thuis heeft gewoond.
12) [persoon 2] heeft verklaard dat de bewoners van [adres 2] twee oudere mensen zijn en dat hun zoon daar 5 jaar geleden tijdelijk heeft gewoond.
3.3.2. Nadere overwegingen
De eerste vraag die voorligt, is of de observaties die hebben plaatsgevonden in de periode van 17 januari 2008 tot en met 20 mei 2008 onderdeel hebben uitgemaakt van de bestuursrechtelijke controle op de rechtmatigheid van de verleende uitkering, of dat deze zijn verricht in het kader van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek naar mogelijke bijstandsfraude. De politierechter is van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de desbetreffende waarnemingen niet binnen een strafrechtelijk opsporingsonderzoek hebben plaatsgevonden. Uit de toelichting op het overdrachtsformulier dat aan de sociale recherche is gestuurd blijkt immers onmiskenbaar dat de verdenking jegens verdachte juist op de resultaten van deze waarnemingen was gegrond. Uit het dossier blijkt ook overigens niet dat al voor aanvang van de waarnemingen concrete feiten en omstandigheden bekend waren op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid van de door verdachte gedane opgave. De enkele anonieme tip was daartoe immers onvoldoende. Daarbij zij gewezen op de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), waarin is bepaald dat een dergelijke tip als zodanig geen redelijke grond vormt voor het afleggen van een huisbezoek. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de in geding zijnde observaties zijn verricht in overeenstemming met de doorvoor geldende regelgeving. Vooropgesteld zij dat bestuursorganen een groot belang hebben bij een effectieve controle op de rechtmatigheid van te verlenen en verleende bijstand. Daarmee wordt immers enerzijds beoogd de doelstellingen van de WWB zo goed mogelijk te realiseren en anderzijds misbruik van bijstand zoveel mogelijk te voorkomen en te bestrijden. Het is de overheid dan ook toegestaan om onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van de verleende uitkering, bijvoorbeeld door de woonsituatie van de belanghebbende te onderzoeken. Dat daarmee in enige mate inbreuk wordt gemaakt op de privacy is welhaast onvermijdelijk, maar het tegengaan van het bovengenoemde misbruik vormt een legitiem doel voor de inmenging door de overheid in het zogeheten recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zoals dat is vervat in artikel 8 EVRM. Die inbreuk wordt in beginsel in voldoende mate gelegitimeerd door de in artikel 53a WWB neergelegde bevoegdheid van de overheid om bovengenoemd onderzoek te verrichten. Dat dit onderzoek door middel van observatie van het door verdachte opgegeven woonadres of andere mogelijke verblijfadressen gestalte wordt gegeven, is evenmin in strijd met de geldende regelgeving.
Niettemin mag met het toegepaste controlemiddel - in dit geval observatie - geen verdergaande inbreuk op het belang van verdachte op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer worden gemaakt dan ter behartiging van de met het onderzoek gediende belangen noodzakelijk is. Waar de grens van die noodzakelijkheid ligt hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij is onder meer van belang of de benodigde informatie ook kon worden verkregen met behulp van andere, minder verstrekkende methoden. Dat zal in de regel bij observaties die in het kader van het bestrijden van bijstandfraude worden uitgevoerd, niet het geval zijn. Het is immers vaste rechtspraak dat observaties juist vanwege hun minder ingrijpende karakter de voorkeur verdienen boven andere controlemiddelen, zoals bijvoorbeeld huisbezoeken.
Daarmee is evenwel nog niet gegeven dat de uitgevoerde observaties onder alle omstandigheden toelaatbaar zijn. De observatie kan immers op zodanige wijze worden uitgevoerd, dat de mate waarin de privacy van de belanghebbende wordt aangetast niet meer in verhouding staat tot het doel dat met het inzetten van het controlemiddel is gediend. De enkele omstandigheid dat, zoals in het onderhavige geval, over een periode van meerdere maanden observaties hebben plaatsgevonden kan op zichzelf echter nog niet de conclusie dragen dat het controlemiddel op buitenproportionele wijze is ingezet. In acht moet worden genomen dat het onder omstandigheden noodzakelijk kan zijn over een langere periode waarnemingen te verrichten om een zorgvuldig en volledig beeld van de feitelijke woonsituatie van de belanghebbende te verkrijgen. Dat neemt niet weg dat die duur en frequentie wel van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag in welke mate de belanghebbende door het inzetten van het controlemiddel in zijn recht op eerbieding van de persoonlijke levenssfeer is geschonden. Doorslaggevend is of de privacy van de belanghebbende in dusdanige mate is geschonden dat deze zich niet meer laat legitimeren door de in artikel 53a WWB neergelegde onderzoeksbevoegdheid. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien de observatie een stelselmatig karakter begint te dragen; dit is immers een dwangmiddel dat in beginsel alleen als bijzonder opsporingsmiddel in het kader van een strafrechtelijk onderzoek mag worden ingezet. Een observatie is stelselmatig, indien daarmee een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van iemands privé-leven.
Of en in hoeverre met de uitgevoerde waarnemingen een buitenproportionele inbreuk is gemaakt op de privacy van de verdachte, zal dan ook in belangrijke mate moeten worden getoetst aan de hand van de vraag of daarmee een min of meer volledig beeld van zijn privé-leven is verkregen. Bij de beantwoording van die vraag komt een belangrijke rol toe aan de wijze waarop de observaties zijn uitgevoerd, en de aard van de informatie die daarmee is verkregen. Ook is van belang of de waarnemingen zijn gedaan in een ruimte die voor het publiek openlijk toegankelijk is; met andere woorden of de informatie die daarmee is verkregen openbaar was en in beginsel door eenieder kon worden verkregen.
Als de observaties die in de periode van januari tot en met mei 2008 hebben plaatsgevonden aan hiervoor genoemde criteria worden getoetst, dan kan niet worden gesproken van strijd met het proportionaliteitsbeginsel. Weliswaar zijn over een periode van 4 maanden gedurende 53 dagen (en nog eens op 13 dagen gedurende 24 dagen in Breda) waarnemingen verricht, maar die periode en die frequentie zijn op zichzelf nog niet buitenproportioneel te achten. Daar komt bij dat uit de omschrijving van de verrichte waarnemingen blijkt dat het waarnemingen in de openbare ruimte betreft, en dat de daarmee verkregen informatie voornamelijk betrekking heeft op de aanwezigheid van aan verdachte te koppelen motorrijtuigen in de buurt van zijn opgegeven en mogelijke verblijfadres. Ook de overige verkregen gegevens konden in beginsel door eenieder vanaf de openbare weg worden waargenomen en de aard daarvan is evenmin dusdanig dat op grond daarvan kan worden gesteld dat de privacy van verdachte in ernstige mate is geschonden. In elk geval is niet gebleken dat op enigerlei wijze een min of meer volledig beeld van het privé-leven van verdachte is verkregen. De observaties zijn daarom niet onrechtmatig te achten en hoeven niet van het bewijs te worden uitgesloten. De nadien bevolen stelselmatige observatie vanaf 25 augustus 2008 komt om die reden evenmin voor bewijsuitsluiting in aanmerking.
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat niettemin met het inzetten van die stelselmatige observatie de grenzen van subsidiariteit en proportionaliteit alsnog zijn overschreden, omdat daarmee gelet op de eerdere langdurige observatie geen enkel doel meer was gediend, geldt dat dit dwangmiddel pas gedurende het strafrechtelijke traject is bevolen. Het moet ervoor worden gehouden dat dit middel is ingezet om in het kader van de bewijsvoering van de verdenking van bijstandsfraude de feitelijke woonsituatie van verdachte nauwkeuriger in kaart te brengen. Die observaties hebben plaatsgevonden overeenkomstig de daarvoor geldende strafvorderlijke regelgeving en zijn evenmin van dusdanige duur en frequentie en op zodanige wijze uitgevoerd dat zij de grens van de proportionaliteit hebben overschreden.
Tenslotte overweegt de politierechter dat uit de hiervoor genoemde verklaringen van getuigen en uit verdachte’s eigen verklaring blijkt dat hij gedurende de gehele tenlastegelegde periode in Breda verbleef in plaats van het door hem opgegeven adres zodat het verweer van de raadsman van verdachte ook op dit punt wordt verworpen.
3.3.3. Bewezenverklaring
Op grond van het voorgaande acht de politierechter wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode vanaf 1 januari 2007 tot en met 22 januari 2009 te Aalsmeer in strijd met een hem bij of krachtens artikel 17 van de Wet Werk en Bijstand, opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeente Aalsmeer, immers heeft hij in die periode en op die plaats niet aan genoemde dienst meegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij niet op het uitkeringsadres verbleef en had verbleven, zijnde dit een gegeven waarvan hij redelijkerwijs moest vermoeden dat dit gegeven van belang was voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 90 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 45 dagen, waarvan een gedeelte, groot 30 uren, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft nagelaten aan de Gemeente te Aalsmeer kenbaar te maken dat hij niet meer op het uitkeringsadres verbleef. Hierdoor heeft hij mogelijk geprofiteerd van een uitkering waarop hij geen recht had of van een hogere uitkering dan waarop hij recht had. Door zo te handelen heeft verdachte misbruik gemaakt van voorzieningen die bedoeld zijn om middelen van bestaan te garanderen aan leden van de samenleving die niet bij machte zijn deze op eigen kracht te verwerven. Hij heeft hiermee tevens het vertrouwen waarop het stelsel van sociale voorzieningen in Nederland is gebaseerd, geschaad.
De raadsman van verdachte heeft de politierechter verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met het feit dat het onderzoek naar de verblijfplaats van verdachte op disproportionele wijze heeft plaatsgevonden. Zoals in 3.3.2. is overwogen acht de politierechter de observaties en de nadien bevolen stelselmatige observaties niet onrechtmatig en leveren deze derhalve geen grond op voor strafvermindering. Wel wordt in het voordeel van verdachte meegewogen dat niet gebleken is dat verdachte bewust uit was op geldelijk gewin, nu hij in de veronderstelling verkeerde dat hij, ook al woonde hij elders, materieel aan de voorwaarden van zijn uitkering voldeed. Om die reden zal de politierechter een groter deel van de door de officier van justitie gevorderde werkstraf in voorwaardelijke vorm opleggen.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.3.3. is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 90 uren.
Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 45 dagen.
Beveelt dat van deze straf het gedeelte van 60 uren niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten als de verdachte zich voor het einde van de op 2 jaar gestelde proeftijd opnieuw aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Beveelt dat, als de verdachte het voorwaardelijk deel van de taakstraf bij tenuitvoerlegging niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 30 dagen.
Beveelt dat verdachte de aanwijzingen en opdrachten opvolgt die hem in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf door of namens de reclassering worden gegeven.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C. Schaafsma, politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. K.R. Starreveld, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze politierechter van 9 februari 2010.