RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/328 BESLU
Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de stichting Stichting Greenpeace Nederland
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. B.N. Kloostra,
de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Verstegen.
Voorts heeft aan het geding deelgenomen:
RWE Power AG,
gevestigd te Essen (Duitsland),
hierna te noemen: RWE,
gemachtigde: mr. D.N. Broerse.
Bij besluit van 3 december 2007 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder aan RWE een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) en de Wet op de waterhuishouding (hierna: Wwh) verleend voor het onttrekken van oppervlaktewater en het lozen van afvalwater ten behoeve van een op het Eemshaventerrein te Eemsmond op te richten kolengestookte elektriciteitscentrale. Dit besluit is op 17 december 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit voor zover dat betrekking heeft op de Wwh, heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 november 2008.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 juni 2008 heeft RWE een reactie gegeven.
Bij besluit van 18 januari 2010 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1 gewijzigd. Dit besluit is op 29 januari 2010 ter inzage gelegd.
Bij brieven van 22 januari 2010 hebben eiseres en RWE nadere stukken ingediend. Verweerder heeft hierop een nader verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 februari 2010 heeft eiseres de gronden van het beroep nader aangevuld.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2010. Eiseres is vertegenwoordigd door B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam. Voorts is van de zijde van eiseres verschenen R. W. Schipper. Verweerder is vertegenwoordigd door A.J. Verstegen. Voorts zijn van de zijde van verweerder verschenen [persoon 1] en [persoon 2]. RWE is vertegenwoordigd door D.N. Broerse, advocaat te Amsterdam. Van de zijde van RWE zijn voorts verschenen T.L.H. Peeters (advocaat te Zwolle-Lelystad), M. ter Steege,
[persoon 3], [persoon 4] en [persoon 5]. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Ter zitting van 25 maart 2010 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak voortgezet. Eiseres is vertegenwoordigd door B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam. Voorts is van de zijde van eiseres verschenen [persoon 6]. Verweerder is vertegenwoordigd door
A.J. Verstegen. Voorts is van de zijde van verweerder verschenen [persoon 1]. RWE is vertegenwoordigd door D.N. Broerse, advocaat te Amsterdam. Van de zijde van RWE zijn voorts verschenen T.L.H. Peeters (advocaat te Zwolle-Lelystad), M. ter Steege (Buro Bakker), [persoon 3] (KEMA), [persoon 4] (RWE) en [persoon 5] (RWE).
1.1. RWE is voornemens op het Eemshaventerrein een kolengestookte elektriciteitscentrale met een bruto elektrisch vermogen van circa 1600 MW op te richten. In dit kader heeft RWE op 3 januari 2007 bij verweerder – onder meer – een aanvraag ingediend voor het onttrekken van oppervlaktewater aan de Wilhelminahaven en het lozen van afvalwater op de Wilhelminahaven en de Eems.
1.2. Op 21 september 2007 heeft verweerder het ontwerp besluit tot verlening van de gevraagde vergunning ter inzage gelegd. Eiseres heeft hierop haar zienswijze naar voren gebracht.
1.3. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder aan RWE de gevraagde vergunning ten behoeve van de kolengestookte elektriciteitscentrale verleend. Dit besluit is op 17 december 2007 ter inzage gelegd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.4. Op 26 maart 2009 heeft RWE een aanvraag ingediend tot wijziging van de bij het bestreden besluit 1 verleende vergunning.
1.5. Op 13 augustus 2009 heeft verweerder een ontwerp besluit tot wijziging van het bestreden besluit 1 ter inzage gelegd. Eiseres heeft hierop geen zienswijzen naar voren gebracht.
1.6. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bestreden besluit 1 gewijzigd. Dit besluit is op 29 januari 2010 ter inzage gelegd. Bij brief van 2 februari 2010 heeft eiseres de gronden van het beroep nader aangevuld.
2.1. Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden en zijn – onder meer – de Wwh en de Uitvoeringsregeling waterhuishouding ingetrokken. Uit het bij de Waterwet behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 1 van de Wwh wordt in het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder waterhuishouding: de overheidszorg die zich richt op het op en in de bodem vrij aanwezige water, met het oog op de daarbij betrokken belangen.
2.3. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Wwh – voor zover relevant – is het in daartoe aan te wijzen gevallen verboden water te lozen in of te onttrekken aan oppervlaktewateren zonder vergunning.
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van het belang van de waterhuishouding voor zover het bij of krachtens de Wvo of de Grondwaterwet (hierna: Gww) bepaalde daarin niet voorziet.
2.4. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wwh kan de kwantiteitsbeheerder uit eigen beweging of op schriftelijk verzoek van een belanghebbende een vergunning wijzigen, dan wel geheel of gedeeltelijk intrekken.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, behoudens ingeval de houder van de vergunning om de wijziging verzoekt, een vergunning slechts kan worden gewijzigd indien de bescherming van het belang van de waterhuishouding voor zover de Wvo of de Gww daarin niet voorziet, zulks vordert.
2.5. Ingevolge artikel 20 van de Uitvoeringsregeling waterhuishouding is het verboden zonder vergunning water te lozen in of te onttrekken aan rijkswateren, indien op de voorgenomen wijze van lozing of onttrekking meer dan 5000 m3 water per uur kan worden geloosd of meer dan 100 m3 water per uur kan worden onttrokken.
3. Beoordeling van het beroep
3.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit 2 een wijzigingsbesluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat dit besluit niet geheel tegemoet komt aan het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit 1. Het beroep van eiseres wordt, op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, dan ook geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
3.2. Het bestreden besluit 2 voorziet in een drietal wijzigingen van het bestreden
besluit 1, te weten:
- wijziging van de artikelen 1, 3, 8 en 11;
- goedkeuring van de definitieve tekening van de onttrekkings- en lozingspunten inclusief
de bijbehorende meet- en bemonsteringspunten; en
- afstemming van de benaming van de onttrekkings- en lozingspunten inclusief de bijbehorende meet- en bemonsteringspunten op de definitieve tekening met de tekst in de vergunning.
Nu het bestreden besluit 1 slechts op onderdelen is gewijzigd, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank nog belang bij een beoordeling van het beroep daartegen.
3.3. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiseres geen zienswijzen naar voren heeft gebracht ter zake van het ontwerp besluit tot wijziging van het bestreden besluit 1. Nu eiseres als deelnemende procespartij reeds bekend was bij verweerder, heeft deze het ontwerp besluit ten onrechte niet aan eiseres toegezonden en kan het eiseres – anders dan RWE betoogt – redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat eiseres ontvankelijk dient te worden verklaard in haar beroep tegen het bestreden besluit 2.
3.4. Ter zitting van 4 februari 2010 heeft de gemachtigde van eiseres de beroepsgronden voor zover deze betrekking hadden op beschermde diersoorten, de Polder Breebaart en de Terschellinger Plaat als speciale beschermingszone, de effecten van lozing van warm water, alsmede de beroepsgrond inzake het 3D-model in de milieueffectrapportage ingetrokken.
3.5. Eiseres betoogt in beroep – samengevat – dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de mate van visinzuiging, de daarmee samenhangende vissterfte en de effecten daarvan voor de visstand, zodat de vergunning in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is voorbereid en tot stand gekomen.
Eiseres voert hiertoe allereerst aan dat verweerder gehouden was het koelen van de centrale van RWE door middel van koelwater te toetsen aan het uit de richtlijn 2008/1/EG afkomstige vereiste van de Beste Beschikbare Technieken (hierna: de BBT). Ter zitting heeft eiseres naar voren gebracht dat niet wordt betwist dat de in de vergunningaanvraag, onder verwijzing naar de BAT Reference document Industriële koelsystemen (hierna: de BREF), beschreven maatregelen ter voorkoming en beperking van visinzuiging zijn getoetst aan BBT. Eiseres betoogt echter dat RWE onvoldoende gegevens heeft aangeleverd om te kunnen bepalen of aan BBT wordt voldaan. Het door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) in haar advies van 17 december 2009 inzake de vergunningen van E.ON Benelux N.V. geconstateerde gebrek, te weten dat bij de vergunningverlening een aantal keuzes al is gemaakt terwijl er nog onvoldoende gegevens over soorten en populaties zijn om te kunnen bepalen of en in hoeverre de installatie aan BBT voldoet, komt overeen met het gebrek dat eiseres in de vergunning van RWE heeft gesignaleerd. Eiseres voert aan dat verweerder het onderzoek naar visinzuiging en vissterfte dat achteraf is voorgeschreven, voorafgaand aan de vergunningverlening had moeten uitvoeren. Uit het bestreden besluit is niet af te leiden met welke frequentie en op welke wijze zal worden gemeten en gemonitord om een goed beeld te krijgen van de aanwezige vispopulaties en de gevolgen van het gebruik van koelwater op die populaties. Zelfs de summiere criteria die de Commissie voor de milieueffect-rapportage (hierna: Commissie mer) in het toetsingsadvies heeft geformuleerd, zijn niet in de vergunning overgenomen.
Ten aanzien van het bestreden besluit 2 voert eiseres aan dat verweerder met de daarin vervatte wijziging van de artikelen 1, 3, 8, 11 de beoordeling van de uitgangspunten die bij het onderzoek moeten worden gehanteerd volledig verlegt naar nieuwe besluitvorming. Die uitgangspunten dienen om alsnog te kunnen bepalen welke maatregelen ter voorkoming van (onder andere) visinzuiging moeten worden genomen. Eiseres betoogt dat, voor zover onderzoek achteraf zou zijn toegestaan, dit onderzoek in het kader van de bestreden besluiten had moeten worden beschreven, althans dat uit die besluiten had moeten blijken aan welke minimumeisen het onderzoek moet voldoen om te kunnen bepalen of de installatie aan BBT voldoet. Ten slotte voert eiseres aan dat onduidelijk is op basis van welke afwegingen de betreffende meet- en bemonsteringspunten zijn gekozen.
3.6. De rechtbank overweegt dat de Wwh, blijkens de memorie van toelichting, ten doel heeft instrumenten te verschaffen die nodig zijn om een samenhangend en doelmatig beleid en beheer te verzekeren met betrekking tot de waterhuishouding in haar geheel. Voorts bevat de wet nadere regelen met betrekking tot het kwantiteitsbeheer over het oppervlaktewater. Aan een vergunning ingevolge de Wwh kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van het belang van de waterhuishouding voor zover het bij of krachtens de Wvo of de Gww bepaalde daarin niet voorziet. Naast primair op het menselijk gebruik gerichte belangen als drinkwater, visserij, natuur en landschap, worden in dit verband in de memorie van toelichting ook ecologische belangen genoemd als bij de waterhuishouding betrokken belangen. Het belang van een goede visstand wordt in meerdere categorieën belangen genoemd. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 18 juli 1995, LJN AN4416) biedt de Wvo geen mogelijkheid om aan een vergunning ingevolge die wet voorschriften te verbinden die zien op het tegengaan van vissterfte als gevolg van het innemen van koelwater, dan wel op het instellen van een onderzoek naar de gevolgen voor de visstand door dit innemen van koelwater. Indien nodig dienen ten aanzien hiervan in de vergunning ingevolge de Wwh voorschriften te worden opgenomen.
3.7. De rechtbank stelt het volgende vast.
3.7.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de vergunningaanvraag advies ingewonnen bij het Rijksinstituut voor Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (hierna: het RIZA), thans genaamd: de Waterdienst. Het RIZA is verzocht na te gaan of het voornemen van RWE voldoet aan BBT voor wat betreft de Wvo-aspecten, alsmede om de door RWE ingediende koelwaterstudie te toetsen aan de nieuwe beoordelingssytematiek voor warmtelozingen (hierna: NBW). In haar advies van 15 juni 2007 geeft het RIZA – onder meer – aan dat ten aanzien van de gevolgen van onttrekking van oppervlaktewater sprake is van een leemte in kennis. Inzuiging van vis door grote stroomsnelheden kan zich met name voordoen in paai- en opgroeigebieden waar vislarven en juveniele vissen in grote getalen aanwezig zijn. Hoe groot deze kans in de onderhavige situatie is kan het RIZA niet bepalen, omdat de populatie van bepaalde soorten in de Wilhelminahaven en de Waddenzee niet voldoende bekend is. Daarbij wordt nadrukkelijk opgemerkt dat, gezien de eigenschappen van de Wilhelminahaven en uitkomst van de sneltoets van de NBW, de kans dat de onttrekking zal leiden tot significante gevolgen voor de populatie gering is. Het RIZA adviseert om de verhoudingsverschillen in populatiedichtheid en leeftijdsopbouw van vispopulaties in de Eemshaven en het Eems-estuarium in kaart te brengen. Indien daaruit blijkt dat alsnog sprake is van significante gevolgen kunnen aanvullende maatregelen worden overwogen.
3.7.2. Op 19 april 2007 heeft de Commissie mer een toetsingsadvies uitgebracht over de juistheid en volledigheid van het door RWE ingediende milieueffectrapport en de bijbehorende aanvulling. De Commissie mer is van oordeel dat de essentiële informatie in het milieueffectrapport en de aanvulling aanwezig is. Ten aanzien van de mogelijke inzuiging van vis geeft zij voorts aan dat in de aanvulling een goede aanzet is gegeven voor een meetprogramma en adviseert zij het beschreven onderzoek uit te laten werken en uit te voeren.
3.7.3. Verweerder heeft de aanbevelingen van de Commissie mer en het RIZA als voorschrift bij het bestreden besluit 1 opgenomen.
Ten aanzien van het onderzoek naar aquatische organismen bepaalt verweerder in artikel 14, eerste lid, dat RWE uiterlijk 18 maanden na het van kracht worden van de vergunning bij de hoofdingenieur-directeur de resultaten moet indienen van een onderzoek dat uitwijst of de Wilhelminahaven (1) een paai-of opgroeigebied is voor juveniele vis en (2) of vislarven daar in grote getalen voorkomen, als bedoeld in de NBW. Van de betreffende vissoorten dienen populatiedichtheid en leeftijdsopbouw rond het innamepunt en in het Eems-estuarium te worden meegenomen. Daarbij dient steekproefsgewijs de significantie in het biologische voor- en najaar te zijn vastgesteld tussen de te verwachten hoeveelheid ingezogen vis en de grootte van de vispopulaties in het Eems-estuarium.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat RWE aanvullend onderzoek dient te verrichten, indien uit het in het eerste lid bedoelde onderzoek blijkt dat de te verwachten hoeveelheid ingezogen vis significant is ten opzichte van de vispopulatie in het naburige beschermde natuurgebied. Dit onderzoek betreft (1) de technische mogelijkheden om intrek van aquatische organismen tegen te gaan en (2) de technische mogelijkheden om de overlevingskansen van aquatische organismen te vergroten. De technisch haalbare maatregelen dienen eveneens te worden onderzocht op economische aspecten.
In het derde lid wordt vervolgens bepaald dat RWE, uiterlijk 12 maanden nadat de resultaten van het in het eerste lid bedoelde onderzoek zijn ingediend, indien van toepassing, de resultaten van het in het tweede lid bedoelde onderzoek bij de hoofdingenieur-directeur moet indienen.
Het vierde lid bepaalt dat RWE uiterlijk drie maanden na het van kracht worden van de vergunning bij de hoofdingenieur-directeur de opzet van het in het eerste lid bedoelde onderzoek moet indienen.
In het vijfde lid heeft verweerder bepaald dat de onderzoeken, als bedoeld in dit artikel, dienen te worden uitgevoerd in overleg met de Afdeling Emissiebeheer van Rijkswaterstaat Noord-Nederland en het ministerie van LNV. Het onderzoeksrapport behoeft de schriftelijke goedkeuring van de hoofdingenieur-directeur. Mocht blijken dat dit zal leiden tot aanvullende maatregelen of wijziging van de voorschriften dan zal de hoofdingenieur-directeur hierover een besluit nemen.
Het zesde lid bepaalt ten slotte dat aanvullende maatregelen, als bedoeld in lid 5, dienen te zijn uitgevoerd voordat met de lozing wordt begonnen.
3.7.4. Gedurende een jaar heeft RWE ter vervulling van bovenstaande voorschriften – in samenwerking met Nuon Power projects I B.V. – bevissingen laten uitvoeren in de Wilhelminahaven, het Doekegat en de Eems. Er is daarbij met name gekeken naar de aanwezigheid van juveniele vissen, visseneieren en -larven. Uit de samenvatting van het rapport van 30 december 2009 volgt dat wordt geconcludeerd dat visseneieren in de haven in het geheel niet zijn aangetroffen en dat het gehalte aan vissenlarven in de haven ongeveer de helft lager was dan gevonden in de andere onderzoekslocaties Doekegat en Eems. De uikomsten van het onderzoek wijzen er in hun totaliteit op dat de Wilhelminahaven geen noemenswaardige functie als paaigebied heeft. De Fint, Rivierprik en de Zeeprik zijn gedurende de onderzoeksperiode van ruim een jaar niet in de Wilhelminahaven waargenomen.
3.8. De rechtbank overweegt dat zij in de door eiseres aangevoerde argumenten onvoldoende aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat de bestreden besluiten 1 en 2 niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Gelet op het door verweerder en RWE verrichte onderzoek en de uitkomsten daarvan, zoals deze hiervoor zijn weergegeven, heeft eiseres haar stelling dat verweerder gehouden was om voorafgaand aan vergunningverlening feitelijk en niet slechts theoretisch onderzoek te verrichten, onvoldoende onderbouwd.
3.8.1. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tegen een besluit tot goedkeuring, dan wel onthouding van goedkeuring van de resultaten van de in artikel 5 van het bestreden besluit 2 voorgeschreven onderzoeken, bezwaar en beroep openstaat. De rechtbank hecht daarbij groot belang aan het uitgangspunt van verweerder, dat RWE niet mag aanvangen met het lozen van afvalwater, voordat de hoofdingenieur-directeur een definitief besluit heeft genomen met betrekking tot de onderzoeksresultaten. De rechtbank stelt vast dat daarmee ook de onttrekking van oppervlaktewater is geblokkeerd, nu dit voorafgaat aan het lozen. Door RWE is dit standpunt voorts niet betwist. Naar aanleiding van de onderzoeks-uitkomsten zal verweerder zo nodig aanvullende maatregelen opleggen aan RWE. Niet gebleken is dat eiseres door de gekozen constructie – van appellabele besluitvorming na de vergunningverlening – benadeeld wordt of beperkt wordt in haar mogelijkheden rechtsmiddelen aan te wenden. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft benadrukt dat de opzet van het onderzoek bij het definitieve besluit omtrent de onderzoeksresultaten mede beoordeeld wordt. Indien de onderzoeksopzet niet adequaat is, zal dat zijn weerslag hebben in de goed te keuren resultaten. Aan het door eiseres overgelegde rapport van Bureau Waardenburg van 11 april 2008 kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, reeds nu dit rapport ziet op de door Nuon Power Projects B.V. op te richten elektriciteitscentrale. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank de stelling van eiseres – dat verweerder de door de Commissie mer in het toetsingsadvies geformuleerde criteria niet of onvoldoende in de vergunning heeft overgenomen – niet volgen.
3.8.2. Ook het betoog van eiseres dat verweerder de cumulatieve effecten van de drie betrokken centrales van Electrabel, Nuon Power Projects B.V. en RWE onvoldoende heeft onderzocht, kan niet slagen. In het door RWE in het kader van de aanvraag tot wijziging van het bestreden besluit 1 overgelegde milieueffectrapport zijn de cumulatieve effecten als gevolg van de lozingen van de voornoemde centrales beschreven, welke effecten blijkens het rapport minimaal zijn. Eiseres heeft daar geen andere bevindingen tegenover gesteld.
3.8.3. Nu gebleken is dat verweerder heeft getoetst aan de BREF Industriële koelsystemen, kan in het midden blijven of (artikel 24 van) de Wwh de toepassing van BBT voorschrijft bij het koelen van een installatie middels koelwater. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen ziet de rechtbank - anders dan eiseres - geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of het beschreven koelsysteem voldoet aan het vereiste van de BBT. In het verlengde daarvan ziet de rechtbank voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder gehouden was van RWE verdergaande maatregelen dan BBT te verlangen.
3.9. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten 1 en 2 met de daarbij vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen. Van strijd met artikel 3:2 van de Awb is derhalve, anders dan eiseres betoogd heeft, geen sprake.
3.10. Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank nog het volgende op. Indien eiseres na de realisatie en ingebruikname van de centrale meent dat de bescherming van de waterhuishouding dat vereist, dan kan zij verweerder met toepassing van artikel 30 van de Wwh verzoeken om de vergunning te wijzigen, dan wel om deze geheel of gedeeltelijk in te trekken.
3.11. Het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 zal ongegrond worden verklaard.
4.1. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, bestaat geen aanleiding te bepalen dat de rechtspersoon waartoe verweerder behoort aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
4.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.P.J. van Os van den Abeelen, voorzitter,
mrs. M.P. Verloop en P.H.A. Knol, leden, in aanwezigheid van mr. C.J. Baijens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2010.
De griffier, De voorzitter,
is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB