vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 432061 / HA ZA 09-2129
[A],
wonende te --,
eiseres,
advocaat mr. Tj.H. Pasma te Harlingen,
[B],
wonende te --,
gedaagde,
advocaat mr. M.N.G.N.H. Brech te ‘s Gravenhage.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 september 2009;
- het proces-verbaal van comparitie van 4 december 2009 en de bij die gelegenheid door [B] in het geding gebrachte brief van 17 november 2009 met 2 producties .
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn op 17 november 1967 te Harlingen in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
2.2. Bij vonnis van 8 augustus 1984 van deze rechtbank is tussen partijen de scheiding van tafel en bed uitgesproken.
2.3. Op 28 februari 1986 schrijft mr. Pasma aan de voormalig advocaat van [B] onder meer:
“(…)
Tenslotte merk ik op dat cliënte haar rechten reserveert met betrekking tot het gezamenlijk opgebouwde pensioen.
(…)”
2.4. Op 7 augustus 1986 is door de rechtbank Leeuwarden tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Inschrijving van deze beslissing in de registers van de burgerlijke stand vond plaats op 3 oktober 1986.
2.5. De scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap vond plaats bij notariële akte van 2 juni 1986. Deze notariële akte maakt geen melding van door [B] opgebouwde pensioenrechten.
2.6. Voornoemde akte vermeldt onder meer:
“(…)
Tenslotte verklaarden de comparanten:
- dat de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap bij deze geheel en tot ieders volkomen genoegen is gescheiden en verdeeld;
- dat ieder der deelgenoten het hem of haar toekomende heeft ontvangen, zodat geen der deelgenoten iets van de ander te vorderen heeft;
- dat partijen elkaar over en weer kwiteren en déchargeren zonder enig voorbehoud;
- dat partijen afstand doen van het recht om ontbinding dezer scheiding en deling te vorderen, om welke reden dan ook;
- dat partijen elkaar over en weer vrijwaren voor aanspraken van de zijde van schuldeisers, in het bijzonder de door(..) comparant sub 1 ([B];rechtbank) voor zijn rekening genomen schulden gelijk voormeld;
(…)”
2.7. Bij brief van 9 december 2008 vraagt mr. Pasma aan [B] om nadere informatie over de door hem opgebouwde pensioenrechten en geeft aan dat het arrest [C]/[D] van 27 november 1981 van toepassing is.
Voorts heeft mr. Pasma [B] verzocht toestemming te verlenen contact op te nemen met het ABP en Fortis ASR en ten blijke van toestemming verzocht om een afschrift van de brief voor akkoord te tekenen waardoor [B] mr. Pasma machtigt om de gegevens op te vragen. [B] heeft aan dit verzoek voldaan.
2.8. In zijn brief van 10 januari 2009 schrijft [B] aan mr. Pasma:
“(…)
We hebben al enige tijd geen enkel contact met elkaar gehad. Wellicht was dat ook niet noodzakelijk.
Ik heb in december en in januari veelvuldig contact gehad met Fortis-Asr: mevr. [E] en [F] (..). Steeds is mijn vraag met welk bedrag ik rekening moet houden indien de claim van mevr. [A] op deel van mijn pensioen terecht is. Ik heb daar geen antwoord op gekregen: Fortis-Asr heeft geen capaciteit om die berekening te maken.
Daar ik het ook niet verder weet wat te doen, heb ik een advocaat in de arm genomen. Gegevens treft u in deze brief aan.
Mijn advocaat raadt mij aan beroep te doen op verjaring. Dat doe ik dan nu !
(…)”
3.1. [A] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. Te verklaren voor recht dat [A] aanspraak kan maken op een gedeelte van de door [B] opgebouwde pensioenrechten per 2 juni 1986, dan wel per 7 augustus 1986, dan wel per 8 augustus 1984.
2. [B] te veroordelen om de pensioenverzekeraars ABP en Fortis ASR te informeren omtrent de rechtmatige aanspraken van [A] op een gedeelte van de door [B] opgebouwde pensioenrechten en voorts [B] te veroordelen bedoelde pensioenverzekeraars te verzoeken met nadere pensioenberekeningen te komen terzake de aanspraken van [A].
3. [B] te veroordelen aan [A] te betalen dat deel van de door hem opgebouwde pensioenrechten zoals de rechtbank in goede justitie zal bepalen, maandelijks per de eerste van iedere maand te voldoen.
3.2. Aan haar vordering legt [A] samengevat de volgende stellingen ten grondslag:
De door [B] opgebouwde pensioenrechten moeten worden verdeeld op grond van het bepaalde in het [C]/[D] arrest. De door [B] opgebouwde pensioenaanspraken behoren tot de te verdelen huwelijksgemeenschap van partijen. Die gemeenschap is partieel verdeeld, maar de pensioenrechten moeten nog verdeeld worden, aldus [A].
Een vordering tot verdeling is volgens [A] niet aan verjaring onderhevig.
3.3. [B] voert verweer. Hij voert samengevat het volgende aan. Primair stelt [B] dat [A] door ondertekening van de akte van scheiding en deling (rechtsoverweging 2.5 en 2.6) afstand heeft gedaan van haar rechten ter zake van de pensioenaanspraken van [B]. Subsidiair stelt [B] dat de vordering van [A] tot verrekening van pensioenrechten is verjaard.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank zal eerst het primaire verweer van [B] beoordelen, inhoudende dat [A] door ondertekening van de akte van 2 juni 1986 willens en wetens afstand heeft gedaan van haar rechten op verrekening van pensioenrechten.
Het verweer van [B] noopt tot uitlegging van de kwijtingbepaling in de notariële akte. Daarbij dient de rechtbank acht te slaan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan de bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Daarbij is het volgende van belang. Bij brief van 28 februari 1986 heeft [A] haar rechten ten aanzien van het door [B] opgebouwde pensioen voorbehouden. Ter comparitie hebben beide partijen verklaard na genoemde brief niet met elkaar gesproken te hebben over de pensioenrechten. Vast staat dat er tussen hen geen (nadere) afspraken zijn gemaakt over de pensioenrechten.
Ter comparitie is gebleken dat zij er beiden geen wetenschap van hebben hoe de kwijtingbepaling in de akte tot stand is gekomen. Ook over de inhoud van de akte hebben zij geen overleg gehad. Voorts is [A] niet bij de ondertekening van de akte aanwezig geweest. Omdat de akte in het kader van de verdeling van de voormalige echtelijke woning is opgesteld, was [A] in de veronderstelling dat de akte betrekking had op de woning en niet op pensioenrechten. [B] heeft verklaard dat hij de indruk had dat met de akte alles geregeld was. Zijn indruk is niet gebaseerd op nadere afspraken tussen partijen, maar [B] dacht dat te lezen in de tekst van de akte.
Onder deze omstandigheden, te meer nu de akte op geen enkele wijze melding maakt van pensioenrechten, mocht [B] redelijkerwijze niet verwachten dat de kwijtingbepaling (rechtsoverweging 2.6) ook ziet op de door hem opgebouwde pensioenrechten.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat [A] door ondertekening van de akte geen afstand heeft gedaan van haar rechten op pensioenverrekening.
4.2. Daarmee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het verweer van [B], inhoudende dat de vordering tot verrekening van pensioenrechten is verjaard.
[B] heeft betoogd dat [A] meer dan 20 jaar na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap op 8 november 1984 en ook meer dan 20 jaar na de brief van 28 februari 1986 heeft laten verstrijken alvorens aanspraak te maken op (verdeling van) pensioenrechten.
Volgens [B] behoren de pensioenaanspraken niet toe aan partijen gezamenlijk, omdat deze aan hem verknocht zijn. Van verdeling is daarom geen sprake en ook artikel 3:178 lid 1 BW dat bepaalt dat verdeling te allen tijde kan worden gevorderd is niet van toepassing.
Uit het arrest [C] / [D] (Hoge Raad 27 november 1981, NJ 1982, 503) blijkt volgens [B] dat de pensioenrechten geen gemeenschapsgoederen zijn, maar aan [B] verknochte goederen waarvan alleen de waarde moet worden verrekend.
[A] heeft aangevoerd dat de door [B] opgebouwde pensioenrechten behoren tot de te verdelen gemeenschap van goederen en dat de vordering tot verdeling niet aan verjaring onderhevig is.
4.3. De rechtbank overweegt als volgt. Niet is in geschil dat de pensioenrechten tussen partijen moeten worden verrekend in overeenstemming met het meergenoemde arrest [C]/ [D]. De Hoge Raad heeft in dit arrest (rechtsoverweging 12 e.v.) het volgende bepaald:
Pensioenrechten zijn voorwaardelijke vorderingsrechten die als zodanig op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap reeds bestaan, ook al is het pensioen op dat tijdstip nog niet tot uitkering gekomen. Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat zij krachtens art. 94 lid 3 Boek 1 BW in de algehele gemeenschap vallen en in de verdeling van die gemeenschap moeten worden betrokken behalve voor zover zij zodanig verknocht zijn met de persoon van de echtgenoot die rechthebbende op het pensioen is, dat deze verknochtheid zich hiertegen verzet. De pensioenrechten lenen zich er naar hun aard niet toe toegedeeld te worden aan een ander dan degene die rechthebbende op het pensioen is. Dit heeft tot gevolg dat met deze rechten bij de verdeling niet anders rekening kan worden gehouden dan in de vorm van een waardeverrekening. Voorts overweegt de Hoge Raad dat de pensioenrechten niet alleen verknocht zijn met de persoon van de rechthebbende op het pensioen, maar in de regel tevens een niet te verwaarlozen band hebben met de persoon van de andere echtgenoot. Voor wat betreft het ouderdomspensioen bestaat deze band hierin dat het pensioenrecht in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten.
Aangenomen moet worden dat pensioenrechten als de onderhavige in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking moeten worden genomen.
De Hoge Raad overweegt verder expliciet dat de verknochtheid aan de persoon van de rechthebbende zich wegens de eveneens aanwezige band met de andere persoon zich daartegen niet verzet.
4.4. Anders dan door [B] bepleit is de rechtbank op grond van het voorgaande van oordeel dat de pensioenrechten wel aan [B] verknocht zijn, maar dat deze verknochtheid zich er niet tegen verzet dat de (te verdelen) gemeenschap van goederen de pensioenrechten omvat. De verknochtheid van de pensioenrechten aan [B] heeft tot gevolg dat deze rechten aan hem moeten worden toegedeeld en dat [A] geen aanspraak kan maken op toedeling van deze rechten maar ‘slechts’ op de waardeverrekening ervan.
Dit leidt tot de slotsom dat de vordering van [A] juridisch is te kwalificeren als een vordering tot verdeling van een gemeenschapsgoed, welke op grond van het bepaalde in art. 3:178 BW niet aan verjaring onderhevig is. Ook het subsidiaire verweer van [B] faalt derhalve.
4.5. Met [B] is de rechtbank van oordeel dat de pensioenaanspraken van [A] zich uitstrekken tot het moment van het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door scheiding van tafel en bed, derhalve tot 8 november 1984. De gevorderde verklaring voor recht zal door de rechtbank worden gegeven met inachtneming van deze datum. De rechtbank zal voorts bepalen dat [B] de pensioenverzekeraars verzoekt om een berekening van de aanspraken als na te melden.
4.6. De rechtbank is van oordeel dat [A] [B] kan aanspreken tot betaling aan haar van een gedeelte, naar rato van de omvang van haar aanspraken ten opzichte van de totale opgebouwde aanspraken, van het pensioenbedrag dat [B] maandelijks van ABP en Fortis ASR krijgt uitbetaald.
4.7. Nu partijen ex-echtelieden zijn worden de proceskosten gecompenseerd als hierna te vermelden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat [A] op de voet van het [C]/ [D] arrest aanspraak kan maken op een gedeelte van de door [B] tot 8 november 1984 opgebouwde pensioenrechten;
5.2. bepaalt dat [B] de pensioenverzekeraars informeert over de onder 5.1. genoemde aanspraken van [A] en hen verzoekt een berekening te maken van de aanspraken van [A];
5.3. veroordeelt [B] tot betaling aan [A] van het bedrag, dat volgens de berekening van de pensioenverzekeraars correspondeert met het aandeel dat aan [A] toekomt, van de reeds aan [B] uitgekeerde pensioenbedragen;
5.4 veroordeelt [B] tot betaling aan [A] van maandelijkse bedragen, gelijk aan het aandeel dat volgens de pensioenverzekeraars aan [A] toekomt van de toekomstige, maandelijks aan [B] uit te keren pensioenbedragen, telkens nadat deze bedragen aan hem zijn uitgekeerd;
5.5 verklaart de bovengenoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.6 compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.7. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Aalders en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2010.?