uitspraak van 7 april 2010 van de enkelvoudige kamer
eiser [naam], van Marokkaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. G. Kloosterziel, advocaat te Amsterdam,
de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Groenendijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 2 december 2008 heeft verweerder het verzoek van 14 mei 2008 tot naturalisatie als bedoeld in artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) van eiser afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar van 9 december 2008 is bij besluit van 12 maart 2009 ongegrond verklaard. Op 24 maart 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiser is bij vonnis van 7 januari 1997 door de politierechter te Amsterdam veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf wegens handelen in strijd met artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet (Wvw) 1994. Verder is eiser is bij vonnis van 20 november 1995 door de politierechter te Amsterdam veroordeeld tot 2 weken gevangenisstraf wegens handelen in strijd met artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994. Eiser heeft beide straffen uitgezeten en is op 21 november 2005 in vrijheid gesteld.
2. Eiser is bij vonnis van 27 augustus 2002 door de politierechter te Amsterdam veroordeeld tot 72 uren werkstraf subsidiair 36 dagen hechtenis wegens het op 15 januari 1999 handelen in strijd met het bepaalde in artikel 141, eerste lid, van de Algemene bijstandswet. Deze werkstraf is niet uitgevoerd door eiser. Eiser heeft de hechtenis van 36 dagen in de periode tussen 14 oktober 2005 en 19 november 2005 uitgezeten.
Standpunten van partijen
3. Eiser stelt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd dan wel in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en voert hiertoe - samengevat - het volgende aan.
Eiser stelt dat sprake is van een bijzonder lang tijdsverloop tussen het laatst gepleegde strafbare feit en de tenuitvoerlegging van de daarvoor opgelegde straf, op grond waarvan verweerder van het beleid, als neergelegd in de Handleiding voor de toepassing van de RWN (de Handleiding), had moeten afwijken. Immers, de pleegdatum van het laatste delict was 15 januari 1999 en de tenuitvoerlegging van de daarvoor opgelegde straf is aangevangen op 14 oktober 2005. Daarom heeft verweerder de redelijke termijn van twee jaren, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overschreden. Verder heeft eiser tijdens de hoorzitting en in bezwaar ook andere omstandigheden aangevoerd die hadden moeten leiden tot afwijking van het beleid in de Handleiding. Zo is er sprake geweest van persoonsverwisseling en medische problematiek. Tot slot heeft verweerder eisers verzoek tot aanhouding ten onrechte niet ingewilligd.
4. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor naturalisatie. Verweerder overweegt hiertoe - samengevat - het volgende. Er bestaan ernstige vermoedens dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, gelet op het feit dat de sancties ter zake van de door eiser gepleegde misdrijven korter dan vier jaar geleden ten uitvoer zijn gelegd. Hierbij wordt gerekend vanaf de datum van het einde van de tenuitvoerlegging en dat is bij vrijheidsbeneming de datum van invrijheidstelling. De rehabilitatietermijn begint voor eiser dus op 21 november 2005 te lopen. Verder is geen sprake van een bijzonder lang tijdsverloop tussen het plegen van het strafbare feit en de tenuitvoerlegging van de straf. Bovendien is geen sprake van nalatigheid van de justitiële autoriteiten, nu eiser herhaaldelijk is opgeroepen om de aan hem opgelegde werkstraf uit te voeren. Verweerder verwijst hierbij naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS). Tot slot is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het openbare orde beleid.
Regelgeving
5.1. Ingevolge artikel 7 van de RWN wordt met inachtneming van de bepalingen van Hoofdstuk 4, aan vreemdelingen op hun verzoek het Nederlanderschap verleend.
5.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan.
5.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de RWN wordt het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 niettemin afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan de beslissing ten hoogste twee maal zes maanden worden aangehouden.
5.4. Bij toepassing van voornoemd artikel hanteert verweerder het beleid als neergelegd in de Handleiding. In paragraaf 4.8 van de Handleiding is - voor zover relevant - bepaald, dat een verzoek om naturalisatie wordt afgewezen indien binnen een periode van vier jaar (de rehabilitatietermijn) direct voorafgaand aan het verzoek om naturalisatie of de beslissing daarop, terzake van een misdrijf een sanctie is opgelegd of ten uitvoer is gelegd, te rekenen vanaf a) de datum waarop de beslissing tot sanctionering onherroepelijk is geworden, of b) indien de tenuitvoerlegging daarvan is voltooid, het einde van de tenuitvoerlegging. Bij vrijheidsontneming is dat de datum van invrijheidstelling.
Beoordeling van het beroep
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de rehabilitatietermijn ten tijde van het verzoek om naturalisatie danwel de beslissing op dit verzoek nog niet was verstreken. Ter zitting heeft eiser namelijk aangegeven niet te betwisten dat de rehabilitatietermijn op 21 november 2005 is geëindigd.
7. Aan de orde is of sprake is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan verweerder aanleiding had moeten zien om af te wijken van het in de Handleiding neergelegde beleid dat een aanvraag om naturalisatie wordt afgewezen indien de rehabilitatietermijn van vier jaar nog niet is verstreken.
8.1. Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van een bijzonder lang tijdsverloop tussen de datum waarop het laatste strafbare feit is gepleegd, namelijk 15 januari 1999, en de aanvang van de tenuitvoerlegging van de daarvoor opgelegde straf op 14 oktober 2005. Volgens eiser is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden.
8.2. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit voor wat betreft de periode tussen de veroordeling van 27 augustus 2002 en de tenuitvoerlegging van de daarvoor opgelegde straf op 14 oktober 2005, is terug te voeren op de omstandigheid dat eiser niet heeft gereageerd op verschillende oproepen om zijn taakstraf te voldoen. Dit blijkt uit een telefoonnotitie van 29 augustus 2008 die zich in het dossier bevindt. Eiser heeft de keuze gemaakt om 36 dagen hechtenis te ondergaan. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet aan hem te wijten is. Volgens eiser kon hij geen opvang regelen voor zijn dochter. Hij heeft dit echter niet onderbouwd. De rechtbank volgt hem daarom niet in dat standpunt. Ook overigens is niet gebleken dat dit tijdsverloop aan verweerder valt toe te rekenen.
Ten aanzien van de periode tussen het plegen van het laatste strafbare feit op 15 januari 1999 en de datum van de veroordeling op 28 augustus 2002 overweegt de rechtbank als volgt. De AbRS heeft in een uitspraak van 16 oktober 1998 (LJN: AG8928) overwogen dat voor wat betreft die periode aansluiting gezocht dient te worden bij de in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Hoge Raad (HR) ontwikkelde criteria voor de beoordeling van de redelijkheid van de termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank begrijpt uit hetgeen eiser heeft aangevoerd dat hij van mening is dat de redelijke termijn die door de HR wordt gehanteerd in dit geval is overschreden. Blijkens het arrest van de HR van 3 oktober 2000 (LJN: AA7309) gaat deze uit van een termijn van twee jaar vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Nu de periode tussen het plegen van het strafbare feit en de onherroepelijke veroordeling van eiser in dit geval drie jaar en zeven maanden bedroeg, had verweerder dienen te onderzoeken op welk moment de redelijke termijn in dit geval is aangevangen en of de door het EHRM en de HR ontwikkelde criteria voor de beoordeling van de redelijkheid van de termijn, zoals bijvoorbeeld het processuele gedrag van eiser en de ingewikkeldheid van de zaak in dit geval aanleiding vormen om geen overschrijding van die termijn aan te nemen. Het bestreden besluit is gelet daarop niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen en onvoldoende gemotiveerd.
8.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid, overeenkomstig het door verweerder ter zake gehanteerde beleid, kunnen concluderen dat de overige door eiser aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat deze nopen tot afwijking van het beleid. Eiser heeft aangevoerd dat hij medische problemen heeft en dat er sprake is geweest van persoonsverwisseling waardoor hij is beschuldigd van misdrijven die hij niet heeft gepleegd. Dit heeft een grote impact op eiser gehad. De rechtbank is van oordeel dat, nu eiser zijn medische problemen niet nader heeft onderbouwd en de misdrijven waarbij sprake was van persoonsverwisseling niet aan eiser zijn tegengeworpen bij zijn verzoek om naturalisatie, verweerder in deze omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien af te wijken van zijn beleid.
9. Tot slot is aan de orde of verweerder eisers verzoek om aanhouding in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat verweerder de procedure had moeten aanhouden nu de rehabilitatietermijn enkele maanden na het ‘besluit in primo’ van 2 december 2008 verliep, waarna eiser voor naturalisatie in aanmerking zou komen. Verweerder is hier in het bestreden besluit niet op ingegaan, maar heeft zijn standpunt hierover ter zitting toegelicht. Verweerder stelt dat nu de rehabilitatietermijn ten tijde van het nemen van het ‘besluit in primo’ nog acht maanden duurde, er geen aanleiding was om het nemen van een beslissing aan te houden. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling en is van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om de zaak aan te houden.
10. Uit hetgeen hiervoor onder 3.2. is overwogen volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
11. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
12. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 150,-- (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Runne, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2010.
Conc.: AR
Coll.: JvW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt zes weken.