ECLI:NL:RBAMS:2010:BM8538

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706.051-10 RK nummer: 10/1799
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Letland in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 juni 2010 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Letland. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Judge of the Riga City Kurzeme District Court op 11 december 2009. De opgeëiste persoon, geboren in Letland in 1992, is verdacht van meerdere strafbare feiten, waaronder afpersing en diefstal, gepleegd door twee of meer verenigde personen. De verdediging heeft aangevoerd dat de overlevering niet kan plaatsvinden zolang er nog geen onherroepelijke beslissing is genomen op het asielverzoek van de opgeëiste persoon, en dat er een reëel risico bestaat op schending van zijn mensenrechten bij terugkeer naar Letland.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de opgeëiste persoon bij overlevering een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat Letland, als lidstaat van de Europese Unie, zijn verplichtingen onder het EVRM zal nakomen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de opgeëiste persoon inmiddels meerderjarig is en dat de omstandigheden van zijn eerdere detentie niet voldoende zijn om de overlevering te weigeren.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om de overlevering toe te staan, toegewezen. De beslissing is genomen in het kader van de Overleveringswet (OLW) en de rechtbank heeft benadrukt dat de overlevering alleen kan plaatsvinden aan landen die lid zijn van de Europese Unie. De rechtbank heeft de relevante wetsbepalingen in acht genomen en geconcludeerd dat aan alle eisen voor overlevering is voldaan. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706.051-10
RK nummer: 10/1799
Datum uitspraak: 15 juni 2010
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 maart 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
11 december 2009 door de Judge of the Riga City Kurzeme District Court te Riga (Letland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Letland) op [geboortedatum] 1992,
met verblijfsadres Asielzoekerscentrum te Leersum,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring ‘Het Schouw’ te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 april 2010. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, gehoord. Bij tussenuitspraak van 11 mei 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de beslissingstermijn op grond van artikel 22, derde lid, van de OLW met dertig dagen verlengd. Op de openbare zitting van 8 juni 2010 zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn waarnemend raadsvrouw mr. N.A. de Kock, advocaat te Utrecht gehoord. De opgeëiste persoon is op beide zittingen bijgestaan door een tolk in de Russische taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Riga City Kurzeme District Court decision of September 24, 2009 on applying of security measure-– arrest, criminal case No. 12020008009 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan acht naar het recht van Letland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat
hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
4. Strafbaarheid
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De feiten zijn zowel naar het recht van Letland als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
1.
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en/of
poging tot diefstal voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
2.
diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen op de openbare weg
3.
diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen op de openbare weg, meermalen gepleegd
4.
diefstal vergezeld van geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen op de openbare weg
5.
diefstal vergezeld van geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning
6.
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen op de openbare weg
en/of
poging tot diefstal voorafgegaan van dreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen op de openbare weg
7.
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en/of
diefstal voorafgegaan van dreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
8.
diefstal door twee of meer verenigde personen
5. Verweren
De verdediging heeft op de zitting van 27 april 2010 het volgende aangevoerd.
De verdenkingen op basis waarvan het EAB is uitgevaardigd, dateren van de periode waarin de opgeëiste persoon minderjarig was. Op grond van artikel 37, onder c van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) dient een kind dat van zijn vrijheid beroofd is, te worden gescheiden van volwassen gedetineerden. Volgens het General Comment nummer 10-2007 onder c.21, dient op feiten begaan tijdens minderjarigheid het kinderstrafrecht te worden toegepast.
De opgeëiste persoon heeft een asielverzoek in Nederland ingediend. Hij behoort tot de Wit-Russische minderheid in Letland. Dit is een etnische minderheid. Hij heeft van maart tot juni of juli 2009 al vastgezeten, samen met volwassen etnische Letten. Hij is toen zeer slecht behandeld en hij is bedreigd. Zijn asielprocedure in Nederland loopt nog. In verband met het verbod op refoulement mag de opgeëiste persoon nu niet worden overgeleverd. Het verzoek om overlevering dient te worden bevroren tot de asielprocedure is afgerond.
Tevens wordt gewezen op een rapport betreffende Letland van Human Rights, uit 2008. Hierin wordt gesproken over de slechte situatie in overbevolkte gevangenissen, alsmede over corruptie, kindermisbruik en discriminatie van etnische Russen.
Indien de overlevering wordt toegestaan dan is er sprake van een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), van artikel 37 van het IVRK en van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Het IVRK heeft rechtstreekse werking. Dit blijkt onder meer uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 april 2003 (JV 2003/274) en van de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep van 8 augustus 2005 (LJN-nummer AU0687). Het is voor de opgeëiste persoon geen reële optie om, indien hij aan Letland wordt overgeleverd en hem aldaar een slechte behandeling ten deel valt, een klacht in te dienen bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Bij het EHRM is intussen een stuwmeer van 100.000 klachten ontstaan waardoor behandeling van de klacht lang zal duren.
Ook in het kader van artikel 13, tweede lid, van de OLW kunnen humanitaire gronden worden meegewogen.
Voorts wordt een beroep gedaan op de uitspraak van 30 december 2008 (LJN-nummer BG9037) van deze rechtbank, gepubliceerd op 7 januari 2009, betreffende het evenredigheidsbeginsel. Ook wordt in dit verband gewezen op het Pupino-arrest (NJ 2006/500). Er zijn in dit geval veel bijzondere omstandigheden.
Ter zitting van 8 juni 2010 heeft de verdediging hier het volgende aan toegevoegd.
Verwezen wordt naar de bij fax van 7 juni 2010 overgelegde rapporten van het US State Department over 2006, 2008 en 2009. Daaruit blijkt van overbevolkte gevangenissen in Letland en tevens dat Letland nog niet klaar is met het realiseren van de rechten van minderjarigen. Er zijn concrete aanwijzingen dat veel jeugdigen terecht komen in detentie-instellingen voor volwassenen. Dat is de opgeëiste persoon in 2009 ook overkomen.
Gewezen wordt op het eveneens overgelegde advies van 28 december 2009 om het asielverzoek in de OC-procedure af te doen. Dat is niet voor niets. Indien nu de overlevering wordt toegestaan, gaat de overleveringsrechter op de stoel van de asielrechter zitten en zal de asielprocedure inhoudsloos worden. In de asielprocedure is beroep ingesteld. De aanvullende gronden dienen voor 16 juni 2010 te zijn ingediend. Het is de verwachting dat het beroep op een termijn van twee maanden op zitting zal worden behandeld.
Voorts wordt opgeworpen dat de opgeëiste persoon heeft verklaard dat er naast de in het EAB genoemde verdenkingen, in Letland een aanvankelijk voorwaardelijke vrijheidsstraf open staat en dat hij deze bij terugkomst in Letland zou moeten uitzitten. Onduidelijk is of ook overlevering voor deze straf wordt gevraagd. In dit verband wordt gewezen op de term “security arrest warrant”. Het EAB is derhalve ongenoegzaam.
Ter zitting van 27 april 2010 heeft de officier van justitie - zakelijk weergegeven - naar voren gebracht dat in de overleveringsprocedure getoetst dient te worden aan artikel 11 OLW. Dit betekent dat overlevering niet kan worden toegestaan als sprake is van een dreigende flagrante schending van de mensenrechten. Van dergelijke omstandigheden is hier niet gebleken. Het gevoerde verweer staat niet aan overlevering in de weg. Dat nog een asielprocedure loopt waarin dezelfde verweren aan de orde zijn, betekent niet dat de overleveringsprocedure zou moeten worden aangehouden. Indien de overlevering zou worden toegestaan, kan de opgeëiste persoon in het uiterste geval nog bij de voorzieningenrechter een verbod tot feitelijke overlevering vragen. Ten aanzien van het beroep op het IVRK is van belang dat de opgeëiste persoon inmiddels meerderjarig is. Van onevenredigheid zou voorts hooguit sprake kunnen zijn in geval van bagatel-feiten. Dat is in deze zaak niet aan de orde.
Ter zitting van 8 juni 2010 heeft de officier van justitie dit standpunt kort gezegd herhaald. Ten aanzien van het opgeworpen ongenoegzaamheidsverweer heeft zij hier aan toegevoegd dat het duidelijk is voor welke verdenkingen de overlevering wordt gevraagd en dat er op vertrouwd dient te worden dat Letland de specialiteit zal respecteren.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank begrijpt het standpunt van de verdediging aldus dat primair wordt betoogd dat zolang niet onherroepelijk op het asielverzoek is beslist, de overleveringsprocedure dient te worden aangehouden, althans dat de overlevering niet kan worden toegestaan. Subsidiair meent de verdediging dat de gevraagde overlevering dient af te stuiten op artikel 11 OLW, dan wel de gewaarborgde rechten in artikel 3 EVRM, artikel 3 Antifolterverdrag en het IVRK. Meer subsidiair dient het EAB ongenoegzaam en disproportioneel te worden geoordeeld.
Ten aanzien van het primaire en subsidiaire verweer overweegt de rechtbank dat uit de door de officier van justitie overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon op 7 december 2009 een asielverzoek heeft ingediend. De Minister van Justitie heeft het verzoek op 20 april 2010 afgewezen. Uit een door de verdediging overgelegd stuk blijkt dat op 17 mei 2010 beroep is ingesteld.
Uit deze stukken komt verder naar voren dat het asielverzoek steunt op dezelfde feiten en omstandigheden die ook in de overleveringsprocedure naar voren zijn gebracht. De verdediging heeft dat desgevraagd bevestigd.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het verbod van refoulement in beginsel niet meebrengt dat, nu nog niet onherroepelijk op het asielverzoek is beslist, de beslissing op de gevraagde overlevering dient te worden aangehouden, dan wel de overlevering dient te worden geweigerd. Nu de inhoud van het asielverzoek samenvalt met verweren die in het kader van de overleveringsprocedure kunnen worden gevoerd, zal de rechtbank deze verweren zelf aan de OLW en het toepasselijk verdragsrecht dienen te toetsen. In dit verband is mede van belang dat de rechtbank volgens de OLW - mede ter waarborging van de uit het Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel voortvloeiende internationale verplichtingen - in beginsel binnen 90 dagen op het EAB dient te beslissen.
Overlevering vindt alleen plaats aan de justitiële autoriteiten van landen die lid zijn van de Europese Unie. Letland is, zoals alle lidstaten van de Europese Unie, partij bij het EVRM. In beginsel dient er op te worden vertrouwd dat Letland zijn verplichtingen onder het EVRM zal nakomen.
In het onderhavige geval is niet aannemelijk geworden dat er concrete aanwijzingen zijn dat de opgeëiste persoon ten gevolge van zijn overlevering een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die een schending van artikel 3 EVRM opleveren. Hoewel uit de door de verdediging overgelegde rapporten kan worden afgeleid dat de positie van etnische minderheden en de situatie in Letse gevangenissen en huizen van bewaring zorgelijk is, kan naar het oordeel van de rechtbank op grond daarvan niet worden geoordeeld dat de opgeëiste persoon door de enkele overlevering aan Letland een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Van een reëel gevaar van schending van andere verdragsrechtelijk gewaarborgde rechten is evenmin gebleken. De rechtbank overweegt dat niet is gesteld dat in het onderhavige geval schending van rechten zou dreigen die in het Antifolterverdag wel, maar in het EVRM niet zouden worden gewaarborgd, zodat de rechtbank daaraan voorbijgaat. Ten aanzien van het IVRK overweegt de rechtbank dat, nu de opgeëiste persoon meerderjarig is, niet valt in te zien op welke grond overlevering in strijd met het IVRK zou komen. De omstandigheid dat hij - naar de opgeëiste persoon heeft gesteld - tijdens zijn minderjarigheid met meerderjarigen gedetineerd heeft gezeten is daartoe onvoldoende.
De rechtbank heeft mede acht geslagen op de inhoud van de overgelegde stukken uit de asielprocedure, waaronder de beschikking waarbij de Minister het asielverzoek heeft afgewezen. De inhoud hiervan en hetgeen hieromtrent in de onderhavige overleveringsprocedure is aangevoerd biedt, in het licht van hetgeen hierboven is overwogen, geen aanleiding de beslissing op het overleveringsverzoek aan te houden.
Ten aanzien van het meer subsidiaire verweer is de rechtbank - met de officier van justitie - van oordeel dat geen onduidelijkheid bestaat waarvoor de overlevering wordt gevraagd, te weten voor strafvervolging wegens de in het EAB omschreven verdenkingen. Er is geen enkel aanknopingspunt voor de stelling dat in geval van overlevering tevens een eerder voorwaardelijk opgelegde straf zou worden ten uitvoer gelegd, noch voor de stelling dat in geval van overlevering de specialiteit anderszins niet zou worden gerespecteerd. Anders dan de verdediging meent, is een dergelijk aanknopingspunt niet te vinden in de term “security warrant”.
Het proportionaliteitsverweer stuit reeds af op de inhoud van het EAB. Overlevering wordt gevraagd terzake van acht vermogens en/of geweldsdelicten die ook in Nederland als ernstige inbreuken op de rechtsorde zouden worden beschouwd.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 45, 311, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5, 7, en 11 van de Overleveringswet.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge of the Riga City Kurzeme District Court te Riga (Letland) ten behoeve van het in Letland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. J.W. Vriethoff en B. Berge-Henegouwen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Aar griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 juni 2010.
De oudste rechter is buiten
staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A]