vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 403682 / HA ZA 08-2054
Vonnis van 17 februari 2010
[A],
wonende te --,
eiser,
advocaat mr. R.A.I. Thuys,
[B],
wonende te --,
gedaagde,
advocaat mr. F. van der Woude.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord,
- de conclusie van repliek,
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Met ingang van 1 juli 1999 bestaat tussen [A] en Nationale Nederlanden een woonhuisverzekering, ingaande 1 januari 2001, waarbij de aan [A] in eigendom toebehorende woonboerderij met rieten kap aan de -- te -- (hierna: de woning) alsmede de zich daarin bevindende inboedel is verzekerd tegen onder meer het risico van brand. Op de verzekeringsovereenkomst zijn van toepassing de polisvoorwaarden van de Perfect-Extra woonhuis verzekering en de Perfect-Extra inboedelverzekering. In de verzekeringsvoorwaarden was een indexeringsclausule opgenomen.
2.2. [B] trad bij het totstandkomen van de onder 2.1 bedoelde verzekeringen op als assurantietussenpersoon van [A].
2.3. De verzekerde som van de woning is bij het afsluiten van de verzekering bepaald op NLG 927.800, de verzekerde som voor de inboedel op NLG 160.800,-.
2.4. [A] heeft de woning tot eind december 2006 met zijn gezin bewoond.
De woning stond op dat moment ongeveer een jaar te koop. [A] is eind december 2006 verhuisd naar het adres -- te --.
2.5. In afwachting van verkoop heeft [A] de woning met ingang van 15 februari 2007 tijdelijk verhuurd. In de woning bevond zich toen nog een barinventaris plus toebehoren (biljart, piano, biertap etc.) die aan [A] toebehoorden.
2.6. In de nacht van 24 op 25 oktober 2007 is de woning door brand volledig verloren gegaan.
2.7. Mobron Assurantiën te Purmerend (hierna: Mobron) heeft op 27 oktober 2007 als tussenpersoon van [A] een schade¬aangifte¬formulier verzonden betreffende de inboedelschade van [A]. Ook heeft Mobron een schriftelijke toelichting gegeven op de schade aan de woning en de inboedel.
2.8. Een akkoordverklaring/Akte van schadetaxatie, opgemaakt door EMN Expertise B.V. namens Nationale Nederlanden, gedateerd november 2007 en niet ondertekend, bevat de volgende berekening:
Verkoopwaarde EUR 1.195.000,00
af grond 2000 m2 225,00 min EUR 450.000,00
2750 m2 30,00 min EUR 82.500,00
waarde voor excl grond EUR 662.500,00
2.9. Artikel 12.2 van de toepasselijke polisvoorwaarden bepaalt onder meer:
“Uitgegaan wordt van a. de herbouwwaarde indien verzekerde binnen drie jaar tot herbouw op dezelfde plaats en met dezelfde bestemming of tot herstel overgaat, alsmede op voorwaarde dat verzekerde van herbouw of herstel binnen één jaar na de schadedatum schriftelijk mededeling heeft gedaan.”
2.10. De totale schade aan de woning op basis van de herbouwwaarde is door Nationale Nederlanden vastgesteld op € 1.377.116,90. In verband met onderverzekering heeft Nationale Nederlanden ter zake van de schade aan de woning op basis van de verkoopwaarde een bedrag van € 469.743,02 uitgekeerd en [A] in de gelegenheid gesteld alsnog in aanmerking te komen voor een (iets hogere) uitkering op basis van de herbouwwaarde.
Bij brief van 8 januari 2008 heeft Nationale Nederlanden ter toelichting van de gedane uitkering aan [A] onder andere het volgende geschreven:
2.11. Nationale Nederlanden heeft de dekking van de inboedel van de woning vanaf 31 januari 2007 voortgezet op alleen het adres -- te -- (waar een deel van de inboedel naar was overgebracht). Nationale Nederlanden heeft geen schade aan de in de woning achtergebleven inboedel vergoed.
3. Het geschil
3.1. [A] vordert samengevat – veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van [B] tot betaling van EUR 958.089,88, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2007, althans vanaf de dagvaarding met veroordeling van [B] in de kosten van het geding.
3.2. [A] legt aan het gevorderde ten grondslag dat sprake was van een aanzienlijke onderverzekering van de woning. Daarnaast is gebleken dat er voor de inboedelschade geen verzekeringsdekking bestond. In afwijking van het door [A] aan [B] in januari 2007 gedane telefonisch verzoek blijkt Nationale Nederlanden de dekking van de genoemde inboedelgoederen vanaf 31 januari 2007 te hebben voortgezet op alleen het adres -- te --, waar [A] naar toe verhuisd was. Daardoor ontbrak verzekeringsdekking voor de inboedel die in de woning achterbleef en die ook verzekerd had moeten blijven. [A] stelt dat de schade die het gevolg is van de onderverzekering van de woning EUR 907.373,88 bedraagt en de niet-uitgekeerde inboedelschade EUR 50.716,-.
[A] houdt [B] aansprakelijk voor de schade door onderverzekering omdat het blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad tot de zorgplicht van de assurantietussenpersoon behoort om te waken voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Uit deze zorgplicht vloeit onder meer voort dat de assurantietussenpersoon zowel bij de aanvang van de verzekering als tijdens de looptijd ervan er voor zorg dient te dragen dat de verzekerde som gelijk is en blijft aan de herbouwwaarde.
Wat de schade aan de inboedel betreft berust de aansprakelijkheid volgens [A] op het niet goed uitvoeren van zijn verzoek.
3.3. [B] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
opstalverzekering - onderverzekering - zorgplicht
4.1. [A] stelt dat [B] niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Hoewel [A] en [B] geregeld contact hadden is door [B] kennelijk nimmer nagegaan en heeft hij bij [A] ook nimmer aan de orde gesteld of de woning (nog) toereikend verzekerd was.
In 2002 heeft het Verbond van Verzekeraars een nieuwe Herbouwwaardemeter bij haar leden geïntroduceerd. Kenmerkend verschil met de oude meter was dat de bedragen per kubieke meter flink zijn verhoogd en in overeenstemming zijn gebracht met de werkelijke herbouwwaarde. De Herbouwwaardemeter wordt in principe ieder jaar aangepast aan de dan geldende bouwkosten. De Herbouwwaardemeter en de sterk gestegen bouwkosten in de afgelopen periode mogen bij [B] bekend worden verondersteld. Desondanks heeft [B] toentertijd nimmer enige actie ondernomen om na te gaan of de woning nog toereikend verzekerd was en heeft hij [A] hieromtrent nimmer geadviseerd.
Ook is er in ieder geval in januari 2007 nog telefonisch contact geweest tussen [A] en [B] en ook bij deze gelegenheid heeft [B] geen enkele actie ondernomen om na te gaan of de woning nog toereikend verzekerd was en [A] hierover te adviseren.
Doordat [B] gedurende de looptijd van de verzekering nimmer is nagegaan of de verzekerde som nog toereikend was en hij [A] hieromtrent ook nimmer heeft geadviseerd, is [B] evident tekortgeschoten in zijn zorgverplichting, aldus nog steeds [A].
4.2. [B] voert tot zijn verweer aan dat de hoogte van de verzekerde som ten tijde van het afsluiten van de verzekering toereikend was. [A] heeft de woning in 1991 gekocht voor NLG 410.000,-- en daarna ingrijpend verbouwd. [A] heeft vervolgens zelf de verzekerde som van NLG 927.800,-- vastgesteld. Nationale Nederlanden heeft naar [B] zich herinnert het pand destijds bij de aanvang ook geïnspecteerd. De woning werd namelijk door Nationale Nederlanden aangemerkt als "bijzonder object". De polis is bij Nationale Nederlanden gesloten met een indexclausule: artikel 7 van de polisvoorwaarden van de Perfect-extra woonhuisverzekering. Op grond van deze indexeringsclausule is jaarlijks per premievervaldag zowel de verzekerde som als de premie aangepast. Kennelijk is de indexering ontoereikend gebleken nu zij geen gelijke tred hield met de gestegen bouwkosten. [B] betwist dat hij [A] hierop had moeten wijzen op de volgende gronden:
- [A] was als professionele partij bekend met bouwkosten, al is het alleen al door de bouw van zijn woning aan de -- en het feit dat hij regelmatig woningen verbouwde als projectontwikkelaar.
- [B] mocht er op vertrouwen dat de waarde juist was. [A] had het pand al jaren te koop staan en wist welk bedrag hij verzekerd wenste te hebben. Gezien de waarde van de grond was er geen reden er aan te twijfelen dat de verzekerde som, door [A] toereikend werd bevonden. [B] was bekend met de (allang gewenste) verkoop door [A]. Op basis van die verkoop was de verzekerde som naar verkoopwaarde ook toereikend.
- Voor zover de indexering door Nationale Nederlanden de onderverzekering niet heeft voorkomen, is dat aan Nationale Nederlanden als verzekeraar en contractspartij van [A] te wijten. [B] treft dienaangaande geen verwijt.
Ook los daarvan stelt [B] dat op [A] een eigen verantwoordelijkheid rustte om na te gaan of de verzekerde som van de opstalverzekering nog toereikend was. Hij was een professional, had Mobron ingeschakeld die zijn verzekeringen verzorgde en die ook naar de onderhavige opstalverzekering en inboedelverzekering had gekeken in het kader van de (overlappende/aansluitende) verzekeringen voor de --. Indien de rechtbank zou oordelen dat [B] aansprakelijk is jegens [A] voor de schade wegens onderverzekering, dan geldt dat dit een omstandigheid is die als eigen schuld aan [A] is toe te rekenen.
4.3. Uitgangspunt is dat de zorgplicht van een assurantietussenpersoon (HR 10 januari 2003, NJ 2003, 375), die in het kader van een brandverzekering als de onderhavige vereist dat hij zich ervan vergewist dat de herbouwwaarde van het verzekerde pand juist wordt vastgesteld. Tevens zal hij periodiek de verzekerde herbouwwaarde moeten toetsen aan de werkelijke herbouwwaarde, óók indien een jaarlijkse indexering is overeengekomen. Deze regel is in verschillende rechterlijke uitspraken aanvaard. Er kunnen echter omstandigheden zijn waaronder van dit uitgangspunt moet worden afgeweken.
4.4. De onderverzekering zoals deze in dit geval is ontstaan kan zijn veroorzaakt doordat bij aanvang van de verzekering een te lage verzekerde som is gekozen of door een te geringe indexering dan wel door beide factoren samen. De rechtbank zal daarom beide mogelijke oorzaken van de onderverzekering bespreken.
verzekerde som bij aanvang van de verzekering
4.5. [B] stelt dat [A] zelf bij aanvang de verzekerde som van NLG 927.800,-- heeft vastgesteld en dat [B] er op mocht vertrouwen dat de waarde juist was. Dit argument ziet voorbij aan de eigen verantwoordelijkheid van [B] als assurantietussenpersoon. Ook als [A] de verzekerde som zelf heeft vastgesteld kan immers de zorgplicht meebrengen dat [B] behoort te wijzen op het gevaar en de mogelijke gevolgen van onderverzekering.
4.6. [B] stelt dat de indexering ontoereikend is gebleken nu zij geen gelijke tred hield met de gestegen bouwkosten. [B] betwist dat hij [A] hierop had moeten wijzen op de volgende gronden:
- [A] was als professionele partij bekend met bouwkosten, al is het alleen al door de bouw van zijn woning aan de -- en het feit dat hij regelmatig woningen verbouwde als projectontwikkelaar
- Voor zover de indexering door Nationale Nederlanden de onderverzekering niet heeft voorkomen, is dat aan Nationale Nederlanden als verzekeraar en contractspartij van [A] te wijten. [B] treft dienaangaande geen verwijt.
4.7. [A] betwist dat hij professioneel handelaar in vastgoed is. Ook betwist hij dat de eventuele verantwoordelijkheid van Nationale Nederlanden voor een onvoldoende taxatie afdoet aan die van [B].
4.8. De rechtbank oordeelt dat ook als wordt aangenomen dat [A] regelmatig woningen heeft laten verbouwen en daarom op de hoogte was van de bouwkosten en van de stijging daarvan, dit niet afdoet aan het onder 4.3 genoemde uitgangspunt. Voor de beoordeling van de vraag of een object al dan niet voldoende verzekerd is, is namelijk een algemene kennis van bouwkosten en van de stijging daarvan onvoldoende. Anders gezegd, ook als [A] wist dat zich een bepaalde stijging van de bouwkosten had voorgedaan, behoefde van hem niet te worden verwacht dat hij zich zou afvragen of de indexatie van de verzekerde som daarmee voldoende gelijke tred hield, omdat dit nu juist niet zijn taak maar die van [B] als verzekeringstussenpersoon was.
4.9. In het midden kan blijven of een eventuele te lage indexering aan Nationale Nederlanden kan worden verweten, omdat dit in ieder geval niet afdoet aan de onder 4.3 genoemde verplichting van [B] als assurantietussenpersoon.
voorlopige conclusie onderverzekering
4.10. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat [B] zowel voor de juiste hoogte van de aanvankelijk vastgestelde herbouwwaarde als voor de juiste indexatie de volledige verantwoordelijkheid draagt en dat er geen omstandigheden aan de kant van [A] zijn die grond zijn hiervan af te wijken. Dit betekent dat [B] in de gegeven omstandigheden is tekortgeschoten in zijn zorgplicht en dus in beginsel aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade.
4.11. [B] beroept zich op eigen schuld aan de kant van [A], omdat deze zich al geruime tijd op professionele basis bezig houdt met onroerend goed. Hij koopt regelmatig woningen die hij laat verbouwen en verkoopt deze dan. Daarnaast heeft [A] ook in privé ervaring opgedaan met de (ver)bouw van woningen. Al deze omstandigheden brengen mee dat bij [A] een bovengemiddelde kennis aanwezig is van het reilen en zeilen op de vastgoedmarkt. Hieronder valt ook de kennis van de (gestegen) bouwprijzen.
4.12. Dit standpunt vindt zijn weerlegging in hetgeen onder 4.8 is overwogen.
4.13. [B] stelt dat [A] Mobron had ingeschakeld die als opvolgende assurantietussenpersoon zijn verzekeringen verzorgde en die ook naar de onderhavige opstalverzekering en inboedelverzekering had gekeken in het kader van de (overlappende/aansluitende) verzekeringen voor de --. Indien de rechtbank zou oordelen dat [B] aansprakelijk is jegens [A] voor de schade wegens onderverzekering, dan geldt dat dit een omstandigheid is die als eigen schuld aan [A] is toe te rekenen, aldus [B].
4.14. De rechtbank begrijpt dit verweer zo dat het feit dat Mobron een fout heeft gemaakt als een aan [A] toe te rekenen omstandigheid zou moeten worden gezien. De rechtbank is evenwel van oordeel dat als Mobron ook een fout heeft gemaakt dit niet een situatie van eigen schuld (art. 6:101), maar een situatie van mede-aansprakelijkheid (art. 6:102) oplevert. Nu mede-aansprakelijkheid leidt tot hoofdelijke aansprakelijkheid en dus niet tot vermindering van de aansprakelijkheid van [B], kan de vraag of Mobron ook een verwijt kan worden gemaakt verder onbesproken blijven.
4.15. [B] betwist het causaal verband tussen zijn fout en de onderverzekering. Het is niet gezegd dat wanneer [B] [A] gedurende de looptijd van de verzekering eenmaal (tot meer was hij niet gehouden, nu de verzekerde som bij aanvang van de verzekering juist was) had gewezen op het belang van het controleren en mogelijk aanpassen van de verzekerde som voor herbouwwaarde, de onderverzekering bij herbouwwaarde was voorkomen. [A] heeft hieromtrent niets gesteld, aldus [B].
4.16. Dit verweer faalt omdat geen concrete omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat [A] het advies van [B] niet zou hebben opgevolgd.
4.17. In de tweede plaats betwist [B] dat sprake is van causaal verband tussen de door [A] verweten fout betreffende de onderverzekering van de woning en de gestelde schade, gezien een vergelijking van de vermogenspositie van [A] voor de brand en daarna. Uit de onder 2.9 aangehaalde berekening leidt [B] af dat de verkoopwaarde van het pand voorafgaand aan de brand en exclusief grond € 662.500,-- bedroeg. De grond heeft een waarde van minimaal € 532.500,--. De verkoopwaarde van de woning inclusief grond zou dus volgens de taxatie van EMN minstens € 1.195.000,-- bedragen. In werkelijkheid was de vermogenspositie van [A] voor de brand als volgt. Op het moment van de brand stond de woning al jaren te koop en werd deze verhuurd om kraken tegen te gaan. De vraagprijs bedroeg EUR 1.095.000,-- en de waarde van de woning was daarmee € 562.500,-- (te weten € 1.095.000,-- minus de waarde van de grond). Het bedrag waarvoor [A] de woning te koop aanbood lag dus lager dan de door EMN getaxeerde waarde. Uit de berekening van EMN blijkt dat [A] aanspraak kan maken op een uitkering op basis van verkoopwaarde van € 469.743,02. Uit de taxatie blijkt verder dat de woning een restwaarde heeft van € 115.000,--. Vermeerderd met de waarde van de grond maakt dit dat na de brand een bedrag van € 1.117.243,02 tot het vermogen van [A] behoort. Voorafgaand aan de brand behoorde de verkoopwaarde van de woning van € 1.095.000,00 tot het vermogen van [A]. Als gevolg van de eventuele fout van [B] is [A] derhalve niet in een ongunstiger vermogenspositie komen te verkeren, aldus [B].
4.18. [A] betwist de berekening van [B]. Hij stelt dat de berekening van [B] ten onrechte in afwijking van de taxatie van EMN uitgaat van de vraagprijs van de woning. Verder betwist [A] de gestelde verkoopwaarde van grond; deze bedraagt volgens hem € 350.000. [A] voert verder aan dat hij huurinkomsten van EUR 83.400 per jaar derft.
4.19. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat bij een juiste naleving van de zorgplicht van onderverzekering geen sprake zou zijn geweest. Nu Nationale Nederlanden de uitkering op basis van herbouwwaarde (bij toereikende verzekerde som) heeft berekend op EUR 1.377.116,90 en deze heeft verminderd tot EUR 500.527,52 wegens onderverzekering, dient als uitgangspunt te gelden dat het verschil (te weten EUR 876.589,40) het gevolg is van onderverzekering en dat [A] voor dat bedrag schade heeft geleden. Dit is echter slechts het geval als [A] ook overigens krachtens de polisvoorwaarden voor een uitkering op basis van de herbouwwaarde in aanmerking komt. De rechtbank zal op de voet van art. 22 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) [A] bevelen de bewijsstukken met betrekking tot het totaal van de van Nationale Nederlanden ontvangen uitkering in het geding te brengen en daarbij toe te lichten of dit een uitkering op basis van verkoopwaarde dan wel herbouwwaarde is geweest. [B] zal daarop bij akte mogen reageren.
Indien [A] een uitkering heeft ontvangen op basis van herbouwwaarde, zal het standpunt dat er geen causaal verband is tussen de schending van de zorgplicht en de schade moeten worden verworpen. Hetgeen partijen tot op heden hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
conclusie onderverzekering
4.20. Het uitgangspunt zoals verwoord in rechtsoverweging 4.10 was kort gezegd dat [B] door schending van zijn zorgplicht aansprakelijk is voor de door [A] geleden schade door onderverzekering. wat daarna is overwogen inzake eigen schuld en causaal verband leidt niet tot een ander oordeel.
4.21. [A] acht [B] aansprakelijk voor het feit dat de inboedelschade niet aan [A] is uitgekeerd. [B] was ermee bekend wat de bedoeling van [A] was, namelijk dat de inboedelgoederen gedurende de verhuizing ervan op twee adressen verzekerd dienden te zijn. [B] heeft de door [A] gewenste wijziging per 31 januari 2007 verkeerd aan Nationale Nederlanden opgegeven, althans heeft [B] na de wijziging ten onrechte niet gecontroleerd of de door Nationale Nederlanden doorgevoerde wijziging in overeenstemming met het verzoek van [A] was.
4.22. [B] voert tot zijn verweer aan dat [A] de woning tot eind december 2006 heeft bewoond. [B] heeft op verzoek van [A] nog op enig moment meegeholpen met de verhuizing van de inboedel naar de --. [A] had op dat moment zijn verzekeringen al ondergebracht bij Mobron. Deze had ook de verzekeringen van de -- geregeld en daarbij een aansluitende/ overlappende dekking verzorgd met de inboedelverzekering voor de woning. [B] heeft vervolgens op verzoek van [A] contact opgenomen met Nationale Nederlanden om de adreswijziging door te geven. De inboedel zou daarmee tijdelijk op zowel de -- als op de -- verzekerd zijn. De adreswijziging is ook doorgevoerd. [A] was hiermee bekend. [A] heeft [B] niet geïnformeerd dat niet de gehele inboedel zou worden verhuisd naar de --. [B] was dus niet op de hoogte van het feit dat een deel van de inboedel in de woning zou achterblijven.
4.23. [B] betoogt verder dat de ontbrekende dekking onder de inboedelverzekering op grond van eigen schuld voor rekening en risico van [A] dient te komen. Op het moment dat [B] en [A] elkaar spraken over de verhuizing van [A] naar de --, heeft [A] niet laten weten dat een deel van de inboedel gedurende langere tijd in de woning zou blijven. Nu [A] dit heeft nagelaten, dienen de gevolgen van de (gestelde) ontbrekende dekking voor zijn eigen rekening te komen, aldus [B].
4.24. De rechtbank constateert dat [B] betwist dat hij van [A] de instructie heeft gekregen te zorgen voor een voortzetting van de verzekering van de achtergebleven inboedel in de woning nadat [A] zou zijn verhuisd naar de --. [A] draagt de bewijslast en zal tot bewijs van de gestelde instructie worden toegelaten. Indien [A] slaagt in dit bewijs van de gestelde instructie staat vast dat [B] deze niet juist heeft uitgevoerd, zodat hij aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade.
4.25. Om redenen van proceseconomische aard zal de rechtbank tussentijds hoger beroep van dit vonnis toestaan. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. beveelt [A] bij akte de bewijsstukken met betrekking tot het totaal van de van Nationale Nederlanden ontvangen uitkering in het geding te brengen en daarbij toe te lichten of dit een uitkering op basis van verkoopwaarde dan wel herbouwwaarde is geweest en verwijst de zaak daartoe naar de rol van woensdag 17 maart 2010 (daarna antwoordakte),
5.2. draagt [A] op te bewijzen dat hij [B] de instructie heeft gegeven te zorgen voor een voortzetting van de verzekering van de achtergebleven inboedel in de woning (-- te --) nadat [A] zou zijn verhuisd naar de -- te --,
5.3. bepaalt dat [A] in de op 17 maart 2010 te nemen akte tevens opgave kan doen van de verhinderdata van alle partijen en de te horen getuigen in de maanden april, mei en juni 2010,
5.4. bepaalt dat [A], indien hij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en / of door een ander bewijsmiddel, hij dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie van de sector civiel - en aan de wederpartij moet opgeven,
5.5. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.6. bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen,
5.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2010.?