vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 419982 / HA ZA 09-523
het publiekrechtelijk lichaam
GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. D.M.H.M. van Dijk,
1. [A],
wonende te [--],
2. [B],
wonende te [--],
gedaagden,
advocaat mr. L.I. Boes.
Partijen zullen hierna de Gemeente en [A] c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 februari 2009, met bewijsstukken;
- de conclusie van antwoord, met bewijsstukken;
- de akte houdende vermindering en wijziging van eis van 13 mei 2009;
- het tussenvonnis van 8 juli 2009, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van de op 30 september 2009 gehouden comparitie van partijen met de daarin vermelde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de producties, voor zover niet betwist, staat tussen partijen het volgende vast.
2.2. In 1918 is de vader van [B] aan de [--] te [--] komen wonen. [A] is de zoon van [B] en is aan de [--] geboren. Rond 1940 is de toenmalige polder drooggelegd en is daar landbouwgrond van gemaakt. [A] c.s. exploiteert een melkveebedrijf.
2.3. Op 30 december 1955 heeft de Gemeente van de provincie Noord-Holland de percelen kadastraal bekend gemeente Sloten, sectie I, nrs. 1583, 1528 en 1530 in eigendom verworven.
2.4. In een brief van de “dienst der publieke werken Amsterdam” aan “de Heer Wethouder [--]. en [--]” van 16 januari 1978 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“De in het contract vermeld staande landerijen zijn in 1953 belast met pacht overgenomen van de provincie Noord-Holland. De pacht stond op naam van de heren [B] en [C] en mejuffrouw [D]. Bij overeenkomst d.d. 27 februari 1964 is deze pacht ontbonden tegen een schadeloosstelling van f 47.000,--. […]
In 1968 is deze pacht overgeschreven op één naam, namelijk die van [B]. Na 31 december 1970 is deze pachtovereenkomst niet meer verlengd. Het gebruik is echter voorgezet, terwijl de betalingen t/m 30 juni 1973 zijn voldaan.”
2.5. Ook na beëindiging van de pachtovereenkomst is [A] c.s. de percelen blijven gebruiken ten behoeve van het melkveebedrijf.
2.6. In een brief van het Stadsdeel Geuzenveld/Slotermeer aan notaris mr. J.F. Meiners van 11 september 1995 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“A. Het stadsdeel Geuzenveld/Slotermeer (gemeente Amsterdam) heeft reeds sinds jaren de navolgende percelen grond zonder enige onderliggend overeenkomst in gebruik gegeven aan de maatschap [x], (de heren [B] en [A]) gevestigd aan de [--], te[--];
B. In verband met de beëindiging van de maatschap tussen vader en zoon en voortzetting van het melkveehoudersbedrijf door de zoon, de heer [A], [--] te[--], heeft het stadsdeel Geuzenveld/Slotermeer (gemeente Amsterdam) er geen enkel bezwaar tegen dat de zoon het gebruik van de navolgende percelen grond gedurende een onbepaald aantal jaren kan voortzetten.”
2.7. In verband met voornemens van de Gemeente om in het gebied waar het melkveebedrijf van [A] c.s. zich bevindt een recreatiegebied en een volkstuinenpark aan te leggen, heeft de Gemeente op 20 juni 2008 een brief gestuurd aan [B]. In deze brief staat onder meer het volgende:
Ad.2). Centrale recreatieve noord-zuid verbinding vanaf de noordzijde van de Ringdijk rondom de Osdorper Binnenpolder Noord tot aan de Osdorperweg
[…] Het stadsdeel wil in het najaar van 2009 starten met de aanleg van deze verbinding. Het stadsdeel wenst daarom de mondelinge gebruiksovereenkomst om niet voor het tracé van de verbinding benodigde gronden per 1 juli 2009 te beëindigen. De gronden moeten dan vrij van gebruik zijn opgeleverd. Het tracé waarvoor de beëindiging geldt is op tekening aangegeven. […]
Het betreft de gronden van de volgende gebruikers:
1. dhr [B]
[…]
Ad.4. Centraal open recreatief middengebied en toekomstig volkstuinenpark nieuwe stijl en de regionale recreatieve voorzieningen
[…] Het stadsdeel wil met de aanleg van deze projecten in 2010 starten. Omdat deze gronden deels overlappen met het tracé benodigd voor de recreatieve noord-zuid verbinding genoemd onder ad 1. wil het stadsdeel de termijnen voor het beëindigen van het gebruik gelijkschakelen. Het stadsdeel wenst derhalve de mondelinge gebruiksovereenkomst om niet voor het tracé van de verbinding benodigde gronden per 1 juli 2009 te beëindigen. De gronden moeten dan vrij gebruik zijn opgeleverd.
[…]
Dit betreft de gronden van de volgende gebruikers:
[…]
4. dhr [B]”
2.8. Bij de brief was een “akkoordverklaring beëindiging gebruik percelen” gevoegd. [B] heeft deze akkoordverklaring niet ondertekend.
2.9. Naar aanleiding van deze brief hebben op 11 augustus 2008 en op 9 september 2008 besprekingen plaatsgevonden tussen de Gemeente Amsterdam en [A] c.s., in aanwezigheid van hun advocaat.
2.10. Bij brief van 5 december 2008 heeft de Gemeente [B] onder meer als volgt bericht:
“Het stadsdeel heeft het gebruik van de gronden kadastraal bekend Sectie I 1584 daarvan het westelijk deel, Sectie I 1583 en sectie I 2260 per 1 juli 2009 opgezegd. Aangezien wij daarop geen reactie van u hebben ontvangen gaan wij ervan uit dat u hiermee niet akkoord gaat.
De opzegging van de grond Sectie I 1584 daarvan het westelijk deel heeft het stadsdeel ingetrokken. De opzegging voor Sectie I 1583 en Sectie I 2260 blijft gelden althans voor dat deel dat nodig is voor de aanleg van de centraal recreatieve noord-zuid verbinding door de OBP-noord. Dit betekent dat de opzegging alleen nog geldt voor een noord-zuidstrook van ca. 30 meter breed (ca. 0,5 ha oppervlakte).”
2.11. Op 5 augustus 2009 heeft de Gemeente [A] c.s. gedagvaard in kort geding. In deze procedure heeft de Gemeente de ontruiming gevorderd van dezelfde perceelsgedeelten als die onderwerp zijn van de onderhavige bodemprocedure, in verband met de aanleg van een fietspad en een vaarroute van in totaal 30 meter breed op perceel 1583 en een struinpad van 1,5 meter breed op percelen 1528 en 1530. Bij vonnis van 17 september 2009 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de gevraagde voorzieningen geweigerd in verband met het ontbreken van een spoedeisend belang.
3. Het geschil
3.1. De Gemeente vordert na eiswijziging – samengevat – [A] c.s. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
I. de gedeelten van de percelen kadastraal bekend gemeente Sloten, sectie I, nrs. 1583, 1528 en 1530 zoals gearceerd aangegeven op de aan de akte van 13 mei 2009 gehechte tekening, binnen 7 dagen na betekening van het te wijzen vonnis te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag en met machtiging van de Gemeente om die ontruiming zonodig met behulp van de sterke arm van justitie en politie te bewerkstelligen;
II. [A] c.s. te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2. De Gemeente legt hieraan het volgende ten grondslag.
De percelen in kwestie zijn door de Gemeente aan [A] c.s. om niet in gebruik gegeven op basis van een mondelinge overeenkomst. Op 20 juni 2008 heeft de Gemeente deze gebruiksovereenkomst per 1 juli 2009 opgezegd, derhalve met inachtneming van een opzegtermijn van een jaar. Aan het verzoek van de Gemeente de percelen na die datum vrij van gebruik op te leveren heeft [A] c.s. niet voldaan. De Gemeente heeft recht op en belang bij ontruiming van de percelen, omdat zij deze nodig heeft in verband met de aanleg van een recreatieve verbinding en de inrichting van een recreatief gebied.
3.3. [A] c.s. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [A] c.s. heeft de in het geding zijnde percelen reeds lange tijd in gebruik voor zijn melkveebedrijf. Onbetwist is dat dit gebruik tot begin jaren zeventig plaatsvond op basis van pacht van de Gemeente. Na beëindiging van de pachtovereenkomst is het gebruik door [A] c.s. voortgezet. Naar de Gemeente stelt was dit gebruik gebaseerd op een mondelinge overeenkomst tot gebruik om niet. [A] c.s. betwist het bestaan van een dergelijke overeenkomst. Volgens hem heeft de Gemeente sinds de beëindiging van de pachtovereenkomst geen enkele belangstelling meer in de percelen getoond.
4.2. De rechtbank stelt voorop dat het bestaan van de door de Gemeente gestelde gebruiksovereenkomst niet kan worden afgeleid uit het enkele feit dat [A] c.s. na beëindiging van de pachtovereenkomst de grond is blijven gebruiken. Dit gebruik kan immers ook zonder recht of titel zijn.
4.3. Aangezien de Gemeente zich beroept op de rechtsgevolgen van de gebruiksovereenkomst, meer in het bijzonder de opzegging daarvan, is het aan de Gemeente om het bestaan van die gebruiksovereenkomst te bewijzen.
4.4. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de Gemeente gewezen op de brief van 11 september 1995 van het Stadsdeel Geuzenveld/Slotermeer (zie hiervoor onder 2.6). Anders dan de Gemeente stelt, kan in deze brief echter niet een bevestiging worden gelezen van een reeds bestaande gebruiksovereenkomst. De tekst van de brief kan evengoed duiden op een gedoogsituatie. Ook het gegeven dat in de gesprekken van 11 augustus en 9 september 2008 met [A] c.s. gesproken zou zijn over het gebruik van de percelen vormt, in tegenstelling tot wat de Gemeente betoogt, geen bewijs van een overeenkomst tot gebruik.
4.5. De Gemeente heeft bij dagvaarding gesteld dat zij geen nader schriftelijk bewijs kan overleggen en dat bewijs door getuigen, gezien het tijdsverloop sinds de gestelde afspraken niet goed mogelijk lijkt. De Gemeente heeft geen bewijsaanbod gedaan. Zij zal dan ook niet worden toegelaten tot bewijslevering en haar stelling dat de grond aan [A] c.s. in gebruik is gegeven op basis van een mondelinge gebruiksovereenkomst zal aldus niet komen vast te staan. Gelet hierop kan hetgeen over en weer gesteld is ten aanzien van opzegging van de gestelde overeenkomst buiten beschouwing blijven.
4.6. Nu het bestaan van een overeenkomst niet is komen vast te staan en evenmin een andere titel voor het gebruik is gesteld of gebleken, moet ervan worden uitgegaan dat [A] c.s. na beëindiging van de pachtovereenkomst de percelen zonder recht of titel heeft gebruikt. In beginsel kan de Gemeente haar eigendom van de percelen van [A] c.s. dan ook opeisen. [A] c.s. heeft echter een beroep gedaan op verjaring.
4.7. Van verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:99 BW kan geen sprake zijn. Nu vaststaat dat [A] c.s. wist dat de Gemeente eigenaar van de percelen was, mocht [A] c.s. zich niet redelijkerwijs als rechthebbende beschouwen. De door artikel 3:99 lid 1 BW vereiste goede trouw is niet aanwezig.
4.8. Voor extinctieve verjaring op grond van artikel 3:105 BW is goede trouw geen vereiste. Ingevolge het eerste lid van dit artikel verkrijgt degene die een onroerende zaak bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, de eigendom van die zaak, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Ingevolge artikel 3:306 BW is de verjaringstermijn 20 jaar.
4.9. Nu [A] c.s. de grond reeds sinds begin jaren zeventig zonder onderliggende titel in gebruik heeft gehad, is de vordering van de Gemeente tot het opeisen van haar eigendom mogelijk verjaard. Daarvoor is wel vereist dat in die periode sprake was van bezit van de percelen door [A] c.s.
4.10. Bezit wordt in artikel 3:107 lid 1 BW gedefinieerd als het houden van een goed voor zichzelf. Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf doet of voor een ander moet volgens artikel 3:108 BW naar verkeersopvatting worden beoordeeld, met inachtneming van een aantal wettelijke regels en overigens op grond van uiterlijke feiten.
4.11. [A] c.s. heeft onbetwist gesteld dat hij permanent een melkveebedrijf op de percelen heeft geëxploiteerd. Hij heeft er onder meer zijn koeien laten grazen. Daarnaast heeft hij de percelen zelf onderhouden, bewerkt en omheind.
4.12. In het algemeen zijn die handelingen aan te merken als bezitsdaden. Op de comparitie leek een en ander dan ook voldoende om uit te gaan van bezit van de percelen door [A] c.s. In het onderhavige geval speelt echter de volgende bijzonderheid.
4.13. Nu het gebruik van de percelen door [A] c.s. aanvankelijk was gebaseerd op een pachtrelatie, was [A] c.s. in ieder geval tot begin jaren zeventig houder van de percelen voor de Gemeente en niet bezitter. Door de beëindiging van de pachtrelatie kwam de titel die ten grondslag lag aan het gebruik door [A] c.s. te vervallen (artikel 3:111 BW). Deze juridische omslag maakt echter nog niet dat [A] c.s. vanaf dat moment de percelen voor zichzelf is gaan houden en zo van houder tot bezitter is geworden. Daarvoor moet op enig moment sprake zijn geweest van feitelijke inbezitneming door [A] c.s.
4.14. Om te kunnen spreken van inbezitneming is vereist dat [A] c.s. zich zodanig heeft gedragen dat voor een ieder duidelijk kenbaar was dat [A] c.s. pretendeerde eigenaar van de percelen te zijn en dat de macht van de Gemeente over de percelen was geëindigd (artikel 3:113 lid 2 BW). Het gaat erom dat de Gemeente had kunnen en moeten begrijpen dat [A] c.s. na beëindiging van de pachtrelatie verdergaande pretenties met betrekking tot de grond had dan daarvoor, zodat de Gemeente tijdig maatregelen had kunnen nemen om te voorkomen dat zij haar eigendom door verjaring zou verliezen.
4.15. Uit hetgeen [A] c.s. tot nu toe in deze procedure over zijn gebruik van de grond heeft aangevoerd, blijkt niet van een zodanige naar buiten toe kenbare eigendomspretentie. De omstandigheden duiden er eerder op dat [A] c.s de percelen op dezelfde wijze is blijven gebruiken als hij deed onder de pachtovereenkomst. Van inbezitneming is dan geen sprake. Wil zijn beroep op verjaring slagen, zal [A] c.s. nader moeten stellen op welk moment en op welke manier hij de percelen in bezit heeft genomen.
4.16. Daarbij zal het moment van inbezitneming – welk moment ingevolge artikel 3:314 BW de aanvang van de verjaringstermijn markeert – in ieder geval vóór 20 juni 1988 moeten liggen. Immers, indien de verjaringstermijn ná die datum is gaan lopen, is de verjaring op 20 juni 2008 tijdig gestuit met de brief van de Gemeente en dus niet voltooid. Dat er voordien stuitingshandelingen door de Gemeente zijn verricht, is niet – althans onvoldoende onderbouwd – gesteld en evenmin anderszins gebleken.
4.17. Teneinde het beroep op verjaring van [A] c.s. te kunnen beoordelen, acht de rechtbank noodzakelijk dat [A] c.s. zich uitlaat over de vraag of hij op enig moment na de beëindiging van de pachtovereenkomst en vóór 20 juni 1988 zodanige machtsuitoefening ten aanzien van de percelen heeft verricht dat daaruit zijn eigendomspretentie en het einde van het bezit door de Gemeente is gebleken. De rechtbank zal [A] c.s. daartoe in de gelegenheid stellen. De Gemeente zal bij antwoordakte mogen reageren.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verwijst de zaak naar de rol van 12 mei 2010 voor akte aan de zijde van [A] c.s. als bedoeld in rechtsoverweging 4.17;
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2010.?