Parketnummers: 13/528231-09 (A) en 13/420808-09 (B)
(PROMIS)
Datum uitspraak: 30 juni 2010
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres],
gedetineerd in de Justitiële Jeugd Inrichting “Jongeren Opvangcentrum” te Amsterdam.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna genoemd respectievelijk zaak A en zaak B.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 8 april en 16 juni 2009.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. S.A. van de Vliet, en van hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. T. den Haan, en
door verdachte naar voren is gebracht.
Aan verdachte is, na toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging van 8 april 2010, ten laste gelegd dat
hij op een of meer tijdstippen op of omstreeks 17 februari 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of twee, althans een, andere perso(o)n(en) van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), de auto, waarin die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of die
voornoemde perso(o)n(en) zich bevond(en), heeft/hebben klemgereden en/of (vervolgens) met een of meer (semi-automatische) vuurwapen(s) op die auto en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of die voornoemde perso(o)n(en), heeft/hebben geschoten;
hij op of omstreeks 24 januari 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, op een of meer tijdstippen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) een of meer tot op heden onbekend gebleven perso(o)n(en) van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), met een of meer vuurwapen(s) op die voornoemde perso(o)n(en) heeft/hebben geschoten.
hij op of omstreeks 11 augustus 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen
- een of meer wapens van categorie III, te weten een vuurwapen (merk Glock
kaliber 9 mm) en/of een of meer patroonmagazijn(en) (kaliber 9 mm) en/of
- een of meer patro(o)n(en) (kaliber 9 mm), in elk geval munitie van
categorie III, voorhanden heeft gehad;
hij op of omstreeks 11 augustus 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen opzettelijk
aanwezig heeft gehad (ongeveer) 57,8 gram, in elk geval een hoeveelheid van
een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de
Opiumwet behorende lijst I;
2.1. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft ter terechtzitting van 16 juni 2010 verklaard zich aan te sluiten bij het door de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte] op 8 april 2010 gevoerde preliminaire verweer, inhoudende dat de officier van justitie met betrekking tot feit 1 van zaak A niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard nu er sprake is van een grove en onherstelbare schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Immers, aldus de raadsman, zijn in het dossier zogenaamde ‘geheimhoudersgesprekken’ opgenomen. Dit verzuim brengt de niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie met zich mee.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het standpunt van de verdediging het volgende.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering en de Instructie geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders van het College van Procureurs-generaal is geschonden nu sprake is geweest van zogenaamde geheimhoudersgesprekken, die deel hebben uitgemaakt van het strafdossier.
Dit brengt – uit de aard van het verzuim - met zich dat zich in het voorbereidend onderzoek een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering heeft voorgedaan.
Nu de rechtsgevolgen van dit verzuim niet uit de wet blijken, dient de vraag te worden beantwoord of en zoja, welk gevolg aan dit verzuim dient te worden verbonden.
De rechtbank neemt hierbij in overweging dat het in dit geval gaat om een zestal gesprekken op een totaal aantal getapte gesprekken van ca.17.000. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie uitvoerig uiteengezet hoe de procedure met betrekking tot vernietiging van geheimhoudersgesprekken is geregeld en hoe het heeft kunnen gebeuren dat het verzuim is ontstaan.
Gebleken is dat binnen het project opschoning van geheimhoudersgesprekken - dat zich in de politie regio Amsterdam-Amstelland afspeelt - door het gebruik van een zogenaamde scan-tool tekstbestanden op de aanwezigheid van geheimhoudersgesprekken worden gecontroleerd. Vervolgens worden deze na raadpleging van de officier van justitie, op diens bevel vernietigd. Dat bevel is in dit geval ook door de officier van justitie gegeven. Naast deze procedure wordt gebruik gemaakt van ULI: het vernietigingstraject van geheimhoudersgesprekken van het KLPD. Er is derhalve sprake van twee verschillende trajecten waarbinnen de vernietiging van dergelijke gesprekken plaatsvindt.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de strafzaak tegen verdachte niet gebleken dat geheimhoudersgesprekken moedwillig en/of stelselmatig niet zijn vernietigd. Evenmin is vast komen te staan dat de hieruit verkregen informatie op enige wijze als sturingsinformatie is gebruikt. Gelet op het bovenstaande en het feit dat voorts is gesteld noch gebleken dat verdachte door het verzuim van vormen in zijn belangen is geschaad, volstaat de rechtbank met de constatering van het verzuim en zal zij aan dit verzuim geen gevolgen verbinden.
De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten:
Op 17 februari 2009 omstreeks 17.55 uur krijgen verbalisanten de melding dat er ter hoogte van de Bijlmerdreef een schietpartij heeft plaatsgevonden. Hierbij zouden vier personen op de inzittenden van een donkerkleurige Volkswagen Golf hebben geschoten. Ter plaatse spreken verbalisanten met de getuige [getuige 1]. Hij verklaart te hebben gezien dat vier jonge mannen uit een auto sprongen en dat zeker drie van hen op de inzittenden van een zwarte Volkswagen Golf - die ter hoogte van de parallelweg met de Bijlmerdreef stil stond - schoten losten. De vier mannen lopen vervolgens weer gehaast terug naar hun voertuig en rijden met grote snelheid weg. Ook de getuige [getuige 2] verklaart dat hij hoorde dat er werd geschoten. Vervolgens ziet hij vier negroïde mannen in een auto stappen en wegrijden.
Wanneer verbalisanten zich vervolgens naar het Academisch Medisch Centrum (hierna: “AMC”) begeven, zien zij ter hoogte van de eerste hulp een donkergekleurde Volkswagen Golf staan. Verbalisanten constateren dat dit voertuig is beschoten: Er zitten ongeveer drie gaten in de verbrijzelde achterruit. Voorts blijkt uit onderzoek dat beide ruiten aan de voorzijde van het voertuig eruit liggen, dat in de carrosserie van de auto diverse gaten zitten, dat er gaten in het dak zitten en dat zich in het voertuig glasresten bevinden van vermoedelijk de zijruiten. Ook zien zij dat er in de vooruit van de auto diverse gaten zitten. De portier van het AMC verklaart desgevraagd dat hij heeft gezien dat twee inzittenden van de auto het ziekenhuis zijn binnengegaan. Dit blijken te zijn de broers [slachtoffer 2] en [s[slachtoffer 1] (hierna ook te noemen: “de slachtoffers” of “aangevers”). In het ziekenhuis spreken verbalisanten met de moeder, oom en neef van de slachtoffers. Zij vertellen dat de slachtoffers hen hebben gezegd dat zij in hun auto zijn beschoten. Ook verklaart de vriendin van aangever [slachtoffer 1], [vriendin slachtoffer 1], aan verbalisanten dat zij van hem heeft gehoord dat een van de schutters mogelijk [medeverdachte] was. De aanleiding voor de schietpartij zou zijn gelegen in een ruzie die zich enige tijd daarvoor in Club Mambo in Almere heeft afgespeeld.
Op 26 februari 2009 wordt de medeverdachte [medeverdachte] aangehouden op verdenking van verboden wapenbezit. Tijdens zijn aanhouding blijkt hij een Glock en negen volmantelpatronen voorhanden te hebben. Uit het wapenonderzoek blijkt dat het hier gaat om een vuurwapen en munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie. Op het wapen worden biologische sporen van de medeverdachte [medeverdachte] aangetroffen. Voorts blijkt uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut dat de drie hulzen [AABH9037NL, -38NL en 43NL] en de vijf hulzen [AAAF0559NL, -60NL, -62NL, 67NL en 68NL], die naar aanleiding van de schietpartij op 17 februari 2009 ter hoogte van de Bijlmerdreef in beslag zijn genomen, met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn verschoten met het vuurwapen dat onder de medeverdachte [medeverdachte] in beslag is genomen.
4.1. Ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde.
De rechtbank acht, met de verdediging en de officier van justitie, niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen in zaak A onder 2 is tenlastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
4.2. Ten aanzien van het in zaak B onder 1 en 2 ten laste gelegde.
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat gebleken is dat in de kledingkast van verdachte een vuurwapen van categorie III, een patroonhouder, patronen en 57,8 gram cocaïne zijn aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat hij van de bewuste kledingkast gebruikmaakt. In dat verband is de officier van justitie van mening dat wettig en overtuigend vast is komen te staan dat verdachte het ten laste gelegde wapen, patroonhouder en munitie voorhanden heeft gehad. Tevens heeft verdachte een hoeveelheid van 57,8 gram cocaïne aanwezig gehad.
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte van beide ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken, nu er geen bewijs voorhanden is waaruit de wetenschap van verdachte met betrekking tot de aanwezigheid van de ten laste gelegde goederen blijkt.
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie en met de verdediging, van oordeel dat hetgeen in zaak B aan verdachte is ten laste gelegd evenmin wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een wapen is vereist dat verdachte over dit wapen kan beschikken. Het wapen dient zich in de machtsfeer van verdachte te bevinden en verdachte dient zich hiervan ook bewust te zijn. Uit het dossier komt naar voren dat het wapen is aangetroffen achter een lade in de kledingkast. Deze kledingkast deelt verdachte met zijn broer. Dat brengt met zich mee dat verdachte in principe over het wapen heeft kunnen beschikken nu dit wapen achter zijn kledingkast is aangetroffen. Echter, niet, althans niet overtuigend is gebleken dat verdachte zich ook van de aanwezigheid van het wapen, het patroonmagazijn en de patronen bewust is geweest.
Nu zowel het wapen, het patroonmagazijn en patronen als de cocaïne zijn aangetroffen achter een lade in die kledingkast, deze kledingkast ook in gebruik is bij de broer van verdachte en ook andere personen toegang hadden tot de slaapkamer, waar deze kledingkast staat, kunnen deze feiten niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard. Dit brengt met zich dat verdachte van deze twee feiten dient te worden vrijgesproken.
5. Waardering van het bewijs
5.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met de medeverdachten aan de ten laste gelegde poging tot moord op 17 februari 2009 heeft schuldig gemaakt.
Ter motivering van zijn standpunt heeft de officier van justitie, kort en zakelijk samengevat, het volgende aangevoerd.
De getuige [vriendin slachtoffer 1] heeft kort na het incident verklaard dat zij van haar vriend [slachtoffer 1] heeft gehoord dat de medeverdachte [medeverdachte] een van de schutters was. Bij de rechter-commissaris bevestigt de getuige haar verklaring. Direct na het incident verklaart [slachtoffer 1] dat vier jongens uitstapten en begonnen te schieten, gebruikmakend van de zogenaamde ‘gangstermethode’, waarbij de handen schuin worden gehouden. Ook uit de zogenaamde ‘de auditu’ verklaringen van de moeder, oom en neef van de aangevers blijkt dat leden van de Greengang, waartoe verdachte en zijn medeverdachten naar eigen zeggen behoren, als daders bij de schietpartij betrokken zijn geweest. Verschillende van de op de plaats delict aanwezige getuigen verklaren dat er drie tot vier donkere personen uit een Cadillac stapten en op de inzittenden van de andere auto hebben geschoten.
Bij de medeverdachte [medeverdachte] wordt op 26 februari 2009 een vuurwapen van het merk Glock en bijbehorende munitie aangetroffen. Uit onderzoek blijkt dit wapen bij de schietpartij van 17 februari te zijn gebruikt. Ook komen de bij dit wapen aangetroffen patronen overeen met de patronen die op de plaats delict zijn gevonden.
Tevens komt uit verschillende telefoontaps naar voren dat de medeverdachte [medeverdachte] en ‘zijn’ crew alsook de jongste zoon van [naam 1], die feesten organiseert, bij de schietpartij betrokken zouden zijn geweest. Alle vier de verdachten zouden hebben geschoten.
Tot slot verklaren [vriendin slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] bij de rechter commissaris over de betrokkenheid van verdachte. [slachtoffer 1] verklaart dat hij verdachte aan de zijkant van de auto heeft zien staan. Uit de bevindingen van de fotoconfrontatie en de verklaring van [slachtoffer 2] volgt dat verdachte rechts achterin de auto zat en dat hij net als de overige verdachten geschoten heeft. Uit technisch onderzoek blijkt dat er van vier vuurwapens gebruik is gemaakt.
5.2. Het standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte gesteld dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich aan de ten laste gelegde pogingen tot moord heeft schuldig gemaakt.
Kort en zakelijk samengevat heeft de raadsman ter ondersteuning van het standpunt van verdachte het volgende gezegd.
Er is onvoldoende bewijs waaruit blijkt dat verdachte zich ten tijde van de schietpartij op de plaats delict heeft begeven. Aan de totstandkoming van de verdenking jegens verdachte liggen voornamelijk geruchten ten grondslag. Dit is op zichzelf al reden om buitengewoon kritisch naar de verklaringen van de getuigen, die hebben gesteld dat verdachte zich wel degelijk op de plaats delict heeft begeven, te kijken. De verklaringen van zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] zijn, nu de getuigen zichzelf, elkaar en de overige onderzoeksresultaten tegenspreken, dermate onbetrouwbaar gebleken dat deze van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Evenmin kan verdachte op basis van hetgeen door de ter plaatse aanwezige getuigen is verklaard op de plaats delict worden geplaatst.
Dit dient er toe te leiden dat verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Echter, zelfs indien wordt aangenomen dat verdachte zich ten tijde van de schietpartij op de plaats delict zou hebben begeven, leidt dit nog niet tot een bewezenverklaring voor het medeplegen van de ten laste gelegde moord. Er is immers geen bewijs voorhanden waaruit blijkt dat er bij verdachte van een vooropgezet plan sprake is geweest. Evenmin kan de strafbare deelneming van verdachte uit andere omstandigheden, zoals uitvoeringshandelingen, worden afgeleid. Bij de beantwoording van deze vraag dient te worden bezien wat de beide aangevers en de ter plaatse aanwezige ooggetuigen hieromtrent hebben verklaard. Tevens dienen de resultaten van het technisch onderzoek hierbij te worden betrokken. Uit de verklaringen van aangevers komt niet onomstotelijk vast te staan hoeveel personen er nu daadwerkelijk hebben geschoten. Ook op basis van de overige getuigenverklaringen kan niet met zekerheid worden gesteld dat het om vier schutters gaat. De resultaten van het technisch onderzoek dat er vier wapens zijn gebruikt kunnen niet leiden tot de conclusie dat er ook vier schutters zijn geweest: niet is uitgesloten dat een persoon meer wapens heeft gehanteerd.
5.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van hetgeen door de raadsman van verdachte ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuigen en het medeplegen naar voren is gebracht en voor het overige ten aanzien van de voorbedachten rade het volgende.
De betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen
Door de verdediging is, kort gezegd, betoogd dat nu de verklaringen van de beide aangevers onbetrouwbaar zijn deze van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit standpunt het volgende.
Uit het dossier is gebleken dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zich kort na de schietpartij tegenover hun familieleden uitlaten over de betrokkenheid van de medeverdachte [medeverdachte] bij de schietpartij op 17 februari 2010 en over het mogelijke motief daarvoor, althans zo is in ieder geval kort na het schietincident door deze familieleden verklaard.
Na deze spontane verklaringen hullen de slachtoffers van de schietpartij zich in een opvallend stilzwijgen. Geen van hen is bereid om tegenover de politie een verklaring af te leggen. Tijdens de aanhoudende verhoren verklaren zij niet te weten wie er op hen geschoten heeft. Uit verschillende getapte telefoongesprekken, waaraan de slachtoffers zelf ook deelnemen, blijkt echter dat zij wel degelijk van de identiteit van de schutters op de hoogte zijn. Als [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] naar aanleiding hiervan opnieuw worden gehoord en door de verhorende verbalisanten met de afgeluisterde gesprekken worden geconfronteerd, erkennen zij de mannen wel herkend te hebben, doch geen namen te willen noemen. Dit heeft er vervolgens toe geleid dat de officier van justitie aan de rechter-commissaris heeft verzocht om het dwangmiddel van gijzeling in te zetten, welk verzoek door de rechter-commissaris is toegewezen.
Hierna zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wel bereid gebleken om ten laste van verdachte en de medeverdachten over de identiteit van de schutters te verklaren.
Bij de rechter-commissaris heeft aangever [slachtoffer 1] vervolgens op 6 november 2009 in aanwezigheid van de verdediging aan de hand van de aan hem getoonde foto’s verklaard dat verdachte en zijn medeverdachten degenen zijn geweest die op 17 februari 2009 op hem en zijn broer hebben geschoten. Ook de getuige [slachtoffer 2] verklaart op 12 november 2009 bij de politie en later op 26 januari 2010 bij de rechter-commissaris in het bijzijn van de raadslieden van verdachte en diens medeverdachten, dat hij en zijn broer door de verdachten beschoten zijn.
De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat bovengenoemde ontwikkeling die zich binnen een tijdspanne van circa tien maanden heeft voorgedaan, gelet op de achtergrond van zowel de slachtoffers als verdachten, de bij de slachtoffers heersende emoties en hun verlangen om zichzelf en mogelijk ook hun dierbaren voor eventuele wraakacties van de zijde van verdachten af te schermen, niet onbegrijpelijk is. Niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een ongeoorloofde druk, noch door de kortstondige en op de wet gebaseerde gijzeling van een van de aangevers noch anderszins. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de belastende verklaringen van aangevers reeds op grond van de hierboven weergegeven gang van zaken niet voor het bewijs te mogen gebruiken.
Voorts ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de vermeende innerlijke tegenstrijdigheid in de verklaringen en ook de verschillen tussen de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] onderling tot bewijsuitsluiting dienen te leiden.
De rechtbank constateert met de verdediging dat de getuigen op een aantal onderdelen afwijkend verklaren en dat in hun verklaringen enige twijfel te bespeuren valt. Deze verschillen zijn met name bij het doorvragen op onderdelen ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze verschillen echter niet van zodanige aard dat dit tot de dwingende conclusie leidt dat de betreffende verklaringen in hun geheel onbetrouwbaar moeten worden geacht en mitsdien van het bewijs dienen te worden uitgesloten. De rechtbank gebruikt de getuigenverklaringen van aangevers dan ook als bewijsmiddel.
Aangever [slachtoffer 1] is tijdens zijn verhoor met een aantal foto’s geconfronteerd. De rechtbank is, gelet op het gevoerde verweer, van oordeel dat deze confrontatie niet een bewijsconfrontatie is, immers heeft [slachtoffer 1] verklaard dat hij alle schutters van de straat kent en één van de schutters van naam kent. Dit brengt mee dat deze fotoconfrontatie niet als een op zichzelf staand bewijsmiddel, doch uitsluitend in samenhang met de door aangever afgelegde verklaring voor het bewijs kan worden gebruikt. De op de fotobewijsconfrontatie van toepassing zijnde voorschriften zijn op deze fotoconfrontatie niet van toepassing.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het standpunt van de raadsman dat niet bewezen kan worden dat verdachte zich als medepleger aan de ten laste gelegde schietpartij heeft schuldig gemaakt, het volgende.
Het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een voor een bewezenverklaring van medeplegen vereiste bewuste nauwe en volledige samenwerking, dient te worden vastgesteld op basis van hetgeen de verschillende getuigen hebben verklaard. Daarbij zijn om te beginnen de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] van belang. Op 6 november 2009 heeft [slachtoffer 1] bij de rechter-commissaris verklaard dat hij heeft gezien dat er vier mannen uit de auto zijn gestapt en dat zij bovendien alle vier hebben geschoten. [slachtoffer 2] heeft op 26 januari 2010 bij de rechter-commissaris eveneens verklaard dat hij vier personen heeft gezien. Twee hiervan zag hij ook daadwerkelijk schieten. Voorts blijkt uit de in het proces-verbaal van bevindingen opgenomen verklaring van de getuige [getuige 3] dat hij op de plaats delict vier jonge negroïde jongens heeft gezien. Dit wordt door de getuige [getuige 2], die zich eveneens op de plaats delict bevond, bevestigd. Uit het forensisch onderzoek blijkt dat er in totaal 23 keer op de auto is geschoten waarbij vier verschillende wapens zijn gebruikt. De daders van de schietpartij zijn vervolgens met hoge snelheid weggereden.
Voor een bewuste nauwe samenwerking is niet steeds vereist dat sprake is van overleg vooraf, integendeel: een dergelijke samenwerking kan binnen zeer korte tijd, stilzwijgend dan wel uitdrukkelijk tot stand komen door uitdrukkelijke en zichtbare gedragingen van betrokkenen.
De rechtbank is van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat verdachte en zijn medeverdachten op de auto van aangevers hebben geschoten, doch zelfs indien er vanuit gegaan wordt dat verdachte zelf geen uitvoeringshandelingen heeft verricht, kan de bewuste en nauwe samenwerking worden afgeleid uit de volgende omstandigheden:
verdachte is samen met de medeverdachten, voorzien van vuurwapens in de auto komen aanrijden, hij vervolgens uit de auto is gestapt en binnen zeer korte afstand van de schietpartij fysiek aanwezig geweest, heeft zich vervolgens van deze schietpartij niet gedistantieerd en is aansluitend samen met de medeverdachten in de auto gestapt en weggereden.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade vereiste kalm beraad en rustig overleg, het volgende.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade moet komen vast te staan dat verdachte de tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit tot doden, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vaststelling of van voorbedachten rade sprake is geweest kan de uiterlijke verschijningsvorm van het strafbare feit van doorslaggevend betekenis zijn. In het onderhavige geval is op basis van de verklaringen van aangevers en de getuigen die op de plaats delict waren, duidelijk geworden dat verdachte en zijn medeverdachten uit hun auto zijn gestapt en vervolgens vanaf zeer korte afstand vele malen, te weten 23 keer, op de auto waarin de slachtoffers zaten, hebben geschoten. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat zelfs toen de auto wegreed meermalen op de achterzijde van de auto geschoten is.
Bovenstaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat er bij verdachte zowel tijd als gelegenheid heeft bestaan om de gevolgen van zijn handelen te overzien. Zelfs indien de stelling van de verdediging, dat verdachte zelf geen uitvoeringshandelingen heeft verricht (lees: zelf niet heeft geschoten), zou worden gevolgd, heeft verdachte bewust de aanmerkelijk kans aanvaard dat zijn medeverdachten zich schuldig zouden maken aan handelingen waarbij mensen om het leven zouden kunnen komen.
Verdachte heeft zich immers in verdachte omstandigheden begeven en deze aanvaard door in de auto van zijn medeverdachten plaats te nemen, terwijl deze medeverdachten, voorzien van vuur wapens, vele malen van zeer korte afstand op de slachtoffers, zelfs toen zij waren weggereden, hebben geschoten. Deze omstandigheden kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat met voorbedachten rade personen zouden kunnen worden gedood.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat meer personen dan de slachtoffers in de auto aanwezig waren ten tijde van de beschieting. De hierover door de getuigen afgelegde verklaringen, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er meer dan de twee aangevers in de auto aanwezig zouden zijn geweest, acht de rechtbank onvoldoende betrouwbaar.
Op grond van het hiervoor overwogene alsook op grond van de onder 3 opgenomen feiten en omstandigheden, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte en zijn mededaders opzettelijk en met voorbedachten rade op de auto hebben geschoten, waarin zich op dat moment [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bevonden.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 17 februari 2009 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, op de auto, waarin die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich bevonden met een of meer (semi-automatische) vuurwapens op die auto en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben geschoten;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
7. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
8. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
9. Motivering van de straffen en maatregelen
9.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat ter zake van de door hem in zaak A en in zaak B bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Bij het formuleren van zijn strafeis heeft de officier van justitie onder andere het volgende meegewogen. Verdachte en de medeverdachten zijn jonge jongens die naast een eventuele carrière in de rapmuziek doelbewust een criminele carrière nastreven en zij zijn dan ook bereid gebleken om mensen om het leven te brengen. Verdachte heeft zich aan een zeer ernstig feit schuldig gemaakt, waarbij twee dan wel vier mensen gedood hadden kunnen worden. Als strafverhogend aspect heeft de officier van justitie laten meewegen dat het feit op de openbare weg, omstreeks 18.00 uur, heeft plaatsgevonden, een tijdstip waarop gemakkelijk onschuldige slachtoffers hadden kunnen vallen. Tevens draagt het handelen van verdachte bij aan de toenemende geweldspiraal die zich in Amsterdam Zuidoost voordoet en tot gevolg heeft dat er een klimaat van angst heerst en dat conflicten onderling door middel van eigenrichting, waarbij het recht van de sterkste geldt, worden opgelost. Daarnaast blijkt uit de documentatie van verdachte dat hij, ondanks zijn jonge leeftijd, al herhaaldelijk met politie en justitie in aanraking is gekomen. Overeenkomstig artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht dient toepassing van het volwassenenstrafrecht plaats te vinden.
9.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van de strafmaat het volgende naar voren gebracht. Nu vaststaat dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde minderjarig was, is op hem in principe het jeugdstrafrecht van toepassing.
Dat het hier om een ernstig feit gaat, is onvoldoende om de officier van justitie in zijn eis tot toepassing van het volwassenenstrafrecht te volgen. Uit de jurisprudentie blijkt immers dat de enkele omstandigheid dat er van een ernstig delict sprake is onvoldoende grond is om het jeugdstrafrecht ter zijde te schuiven. Voorts is uit het persoonlijkheidsonderzoek van verdachte door de FORCA gebleken dat er bij hem geen stoornis is geconstateerd. Er zou bij verdachte echter wel sprake zijn van een kwetsbare emotionele ontwikkeling en onrijpe afweermechanismen die redengevend voor de ten laste gelegde feiten kunnen zijn. Dit is tevens aanleiding voor de deskundigen om tot verdere begeleiding van verdachte te concluderen en ter terechtzitting heeft de jeugdreclassering zich dan ook bereid en in staat verklaard om verdachte direct na zijn vrijlating te gaan begeleiden. Bovenstaande brengt met zich mee dat bij een veroordeling het minderjarigenstrafrecht gehanteerd dient te worden.
9.3. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Toepassing jeugdstrafrecht
Gebleken is dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde minderjarig was. Uit artikel 77a van het Wetboek van Strafrecht volgt dat op personen die ten tijde van het begaan van het strafbare feit de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt in beginsel het jeugdstraf(proces)recht van toepassing is. Van deze mogelijkheid kan echter op grond van artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht worden afgeweken indien de ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan hiertoe aanleiding geven. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat toepassing van het volwassenenstrafrecht uitsluitend op grond van de ernst van het feit met enige terughoudendheid moet worden bezien, zeker indien, zoals in onderhavig geval aan de orde is, verdachte ten tijde van het ten laste gelegde nog maar net de in artikel 77b vermelde lijftijdsgrens van zestien jaar heeft bereikt.
In het onderhavige geval overweegt de rechtbank dat uit het hieronder opgenomen over verdachte opgemaakte persoonlijkheidsrapport niet blijkt dat de deskundigen tot toepassing van het volwassenenstrafrecht adviseren. Integendeel, de deskundigen komen tot het advies dat ten aanzien van verdachte - teneinde hem een verdere positieve ontwikkeling te laten doormaken - toepassing van het sanctierecht voor jeugdigen geïndiceerd is. Ondanks dat er sprake is van een ernstig levensdelict, is de rechtbank van oordeel dat de persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, niet tot toepassing van het volwassenenstrafrecht nopen. Het verzoek van de officier van justitie tot gebruikmaking van artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht wordt derhalve afgewezen.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte en zijn medeverdachten, voorzien van meerdere vuurwapens, hebben op de openbare weg de auto van de slachtoffers klem gereden en vervolgens vanaf korte afstand het vuur geopend op de auto van de slachtoffers. De auto is doorzeefd met kogels waarbij meer dan twintig kogels zijn afgevuurd. Het mag een wonder heten dat beide slachtoffers deze hevige schietpartij hebben overleefd. Dit alles vond plaats op de openbare weg, in het bijzijn van meerdere getuigen. Het openen van het vuur op de slachtoffers getuigt van een grote brutaliteit en kan niet anders worden uitgelegd dan dat de daders erop uit waren een kennelijk aanwezig conflict met vuurwapens te beslechten. Deze praktijk dient met kracht te worden bestreden, nu zulks grote schade toebrengt aan het imago van Amsterdam in het algemeen, het stadsdeel Zuidoost in het bijzonder. Voorts draagt een schietpartij als deze bij aan het algemene gevoel van angst van de bewoners van het betreffende stadsdeel. Het kan verdachte worden aangerekend dat hij aan deze negatieve beeldvorming en gevoelens van onveiligheid heeft bijgedragen. De slachtoffers is door deze schietpartij pijn en grote angst toegebracht.
Voorts rekent de rechtbank het verdachte zwaar aan dat hij zo bruut en zonder respect voor het menselijk leven tekeer is gegaan. Verdachte heeft, zoals de rechtbank ter zitting heeft waargenomen, geen blijk gegeven zich schuldig te voelen dan wel verantwoordelijkheid te nemen voor het door hem gepleegde strafbare feit.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 maart 2010 betreffende verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte eerder wegens geweldsmisdrijven is veroordeeld. Deze veroordelingen hebben verdachte er niet van weerhouden zich wederom aan een ernstig geweldsmisdrijf schuldig te maken.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd. Daartoe overweegt de rechtbank dat zij slechts bewezen acht de aanwezigheid van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] in de auto ten tijde van het schietincident en niet – anders dan de officier van justitie – de aanwezigheid van de getuigen [naam 3] en [naam 4], nu zij daarover niet wilden verklaren en er aldus onvoldoende bewijs voor handen is om hun aanwezigheid in de auto op dat moment aan te nemen.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van het multidisciplinair onderzoek van
drs. D. Breuker en dr. T.G.A. Strieder d.d. 25 maart 2010.
De deskundigen komen tot de conclusie dat er bij verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Verdachte is een in aanleg gezonde adolescent die onder invloed van de combinatie van een nog kwetsbare emotionele ontwikkeling en omgevingsinvloeden een verkeerde persoonlijkheidsontwikkeling dreigt door te maken. De vastgestelde bijbehorende onrijpe afweermechanismen kunnen redengevend zijn geweest voor het medeplegen van het ten laste gelegde. Onderzoekers adviseren om, indien verdachte veroordeeld wordt, aan hem een deels voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen met als bijzondere voorwaarde verplicht jeugdreclasseringcontact. De rechtbank neemt deze conclusie over en maakt deze tot de hare.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 47, 77a, 77g, 77h, 77i, 77x, 77y, 77z, 77gg en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder 2 en in zaak B tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van 730 (ZEVENHONDERDDERTIG) DAGEN.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, van 1 dag, van deze jeugddetentie niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van twee jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Tevens kan de tenuitvoerlegging worden gelast indien veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarde:
Veroordeelde moet zich onmiddellijk onder toezicht en leiding van de Jeugdreclassering stellen. Vervolgens moet hij gedurende de proeftijd onder toezicht en leiding van de Jeugdreclassering blijven en zich naar de door of namens die instelling te geven aanwijzingen gedragen, zolang deze instelling dat nodig vindt. Ook indien dit ambulant psychotherapeutisch contact bij De Waag, de Bascule of een andere door de reclassering aan te wijzen instantie inhoudt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Knol, voorzitter,
mrs. B. van Berge Henegouwen en J.N.A. Jolink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M.L. Habich, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 juni 2010.