RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/2024 WW44
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoeker 1],
verzoeker 1,
[verzoeker 2],
verzoeker 2,
[verzoeker 3],
verzoeker 3,
[verzoeker 4],
verzoeker 4,
[verzoeker 5],
verzoeker 5,
allen wonende te [woonplaats],
hierna samen ook: verzoekers,
gemachtigde: mr. C.J. Koenen,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: [gemachtigde verweerder].
Tevens heeft aan dit geding deelgenomen:
de besloten vennootschap ADC B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
vergunninghouder,
gemachtigde: [naam 6].
Bij besluit van 5 november 2009 heeft verweerder aan vergunninghouder een tijdelijke reguliere bouwvergunning en een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) verleend voor het vernieuwen en veranderen van het kassencomplex, (voorheen tuincentrum “Pols”) gelegen aan de [adres] met bestemming daarvan tot een overdekte markt voor verkoop van hoofdzakelijk agrarische producten, een fietsverhuur- en detailhandelbedrijf, kantoorruimte en een aan voornoemde functies verbonden horecavoorziening.
Verzoekers hebben hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep wordt behandeld onder procedurenummer: AWB 09/5832 WW44.
Bij besluit van 22 februari 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder, onder intrekking van het besluit van 5 november 2009, een reguliere bouwvergunning (zonder instandhoudingstermijn) en een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wro verleend. Bij brief van 18 maart 2010, heeft de rechtbank medegedeeld dat het beroep op grond van artikel 6:19, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Op 28 april 2010 hebben verzoekers een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Dit verzoek is behandeld ter zitting van 3 juni 2010. Verzoekers 1, 2, 4 en 5 zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde. Tevens is namens verweerder verschenen [naam 7] (projectmanager). Namens vergunninghouder is tevens verschenen [naam 8].
1. Op grond van artikel 8:81 van de Awb gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoekster dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2. De rechter ziet gaan aanleiding met toepassing van artikel 8:86 van de Awb terstond op het beroep te beslissen, omdat niet iedereen die beroep heeft ingesteld in deze voorzieningenprocedure is betrokken.
3. Naar voorlopig oordeel van de rechter dient de vraag, of verzoekers 3 t/m 5 terecht niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, van de Awb kunnen worden aangemerkt, aan de orde te komen bij de behandeling van het beroep. De hiernavolgende inhoudelijke overwegingen hebben dan ook uitsluitend betrekking op verzoekers 1 en 2.
4. Niet in geschil is dat het bouwplan is strijd is met de bestemming “doeleinden van recreatie” en de nadere aanduiding “hoveniersbedrijven” die het gebouw ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Zeeburg-Schellingwoude” heeft.
5. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro kunnen Burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), komt voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de wet in aanmerking:
het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits:
1e de gebruikswijziging plaats vindt binnen de bebouwde kom;
2e de gebruikswijziging betrekking heeft op een bruto-oppervlakte van niet meer dan 1500 m2, en
3e het aantal woningen gelijk blijft.
6.1 Verzoekers stellen dat verweerder niet bevoegd was om op grond van artikel 3.23, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), ontheffing te verlenen, omdat de maximale oppervlakte van 1500 m2 zou worden overschreden. Volgens verzoekers dienen voor de definitie van de term “bruto-oppervlakte” aansluiting te worden gezocht bij de zogenaamde NEN-normen uit het Bouwbesluit 2003. Dit betekent dat het oppervlak van de vloer langs de buitenomtrek moet worden gemeten en dus niet het oppervlak binnen in het gebouw, aldus verzoekers. Bovendien is er geen sprake van inpandige wijzigingen, omdat er een bouwvergunning is verleend voor het volledig vernieuwen van de staalconstructie. Het is uiterst irreëel en ongeloofwaardig, dat het vernieuwen van de staalconstructie inpandig kan en zal worden opgelost.
6.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld, dat uit de bij het bestreden besluit behorende bouwtekeningen naar voren komt dat de gebruikswijziging de maximale oppervlakte van 1500 m2 niet overschrijdt. Het gaat bij artikel 3.23, eerste lid, aanhef en onder i uitsluitend om een wijziging van het inpandige gebruik. Dan ligt het voor de hand dat het inpandige oppervlakte worden berekend. Dit blijkt volgens verweerder ook uit de Nota van Toelichting op het Besluit van 21 januari 2009, inhoudende wijziging van het Bro (herstel oneffenheden; Staatsblad 2009, nr. 22, bladzijde 5), waar bij in de toelichting op artikel 4.1.1. onderdeel i onder 2e staat dat het bij de term bruto-oppervlakte gaat “om de totale binnen een gebouw beschikbare vloeroppervlakte”. Voorts gaat de ontheffing wel degelijk gepaard met een bouwvergunning voor louter inpandige wijzigingen. De stalen spanten worden stuk voor stuk van binnenuit vervangen, waarbij de rest van het dak en de wanden gewoon blijven staan.
6.3. Naar voorlopig oordeel van de rechter heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het bij de berekening van de gebruikswijziging als hier aan de orde gaat om het inpandige oppervlakte, zodat niet gemeten behoeft te worden aan de buitenkant van de buitenwanden van het gebouw. Dit volgt uit de door verweerder in het geding gebrachte Nota van Toelichting.
6.4. Naar voorlopig oordeel van de rechter zijn de NEN-normen niet van toepassing gelet op de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 31 december 2008, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BG8465, waarin de rechtbank heeft overwogen dat, aangezien de NEN-normen niet op de in de Bekendmakingswet voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt, de bepalingen van het Bouwbesluit en de Regeling Bouwbesluit die verwijzen naar de NEN-normen nog niet in werking zijn getreden en dus nog niet verbindend zijn.
6.5 Gelet op de ter zitting bekeken tekening van verweerder, behorende bij het bestreden besluit, is naar voorlopig oordeel aannemelijk dat de bruto-oppervlakte waarop de gebruikswijziging betrekking heeft 1492 m2 bedraagt, zodat het maximum van 1500 m2. niet wordt overschreden. Verweerder heeft daarbij ter zitting bevestigd, dat indien de vergunninghouder het gedeelte van de voormalig loods, dat thans niet bij vergunninghouder in gebruik is en waarvoor ook geen ontheffing is verleend, ook in gebruik wil nemen, de vergunninghouder wederom ontheffing van het bestemmingsplan dient aan te vragen. Dat gedeelte is niet in de huidige gebruikswijziging betrokken. Ten slotte hebben verweerder en vergunninghouder toegelicht, dat een gedeelte met de benodigde sloopvergunning is gesloopt, zodat dit gedeelte van het gebouw terecht niet in de oppervlakte is meegenomen.
6.6 Aan verzoekers kan worden toegegeven dat de gebruikswijziging betrekking heeft op een relatief groot oppervlak, doch artikel 4.1.1., eerste lid, aanhef en onder i voorziet in een gebruikswijziging tot 1500 m2.
7. Gelet op het voorgaande is er vooralsnog geen grond voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was om op grond van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Bro, ontheffing voor deze gebruikswijziging te verlenen en daarbij tevens bouwvergunning voor inpandige wijzigingen te verlenen.
8. Bij de vraag of verweerder deze ontheffing mag verlenen heeft verweerder beleidsvrijheid, zodat de rechter slechts terughoudend mag beoordelen of de ontheffing had mogen worden verleend, dat wil zeggen slechts mag beoordelen of verweerder die ontheffing in redelijkheid had mogen verlenen.
9.1 Verzoekers hebben naar voren gebracht, dat verweerder de belangen van verzoekers onvoldoende heeft meegewogen. Verweerder heeft daarbij onvoldoende meegenomen dat de Landmarkt een grotere verkeersaantrekkende werking heeft dan het voormalige tuincentrum, omdat de Landmarkt naar alle verwachting van 8 uur tot 22.00 uur geopend zal zijn en ten minste 2.500 bezoekers per week zullen trekken. Verzoeker heeft ter nadere onderbouwing verwezen naar een “haalbaarheidsonderzoek Houten/Nieuwegein, waaruit blijkt dat bij een soortgelijke markt ruim 6000 bezoekers per week worden verwacht. Verweerder heeft de te verwachten overlast onvoldoende onderzocht, aldus verzoekers.
9.2. Verweerder en de vergunninghouder hebben naar voren gebracht dat zij rekening hebben gehouden met de belangen van verzoekers. Verweerder en vergunninghouder hebben ter nadere onderbouwing verwezen naar het onderzoek “Onderzoek luchtkwaliteit en geluidshinder Landmarkt Schellingwoude”, van 26 mei 2010 van het bureau Goudappel Coffeng, adviseurs verkeer en vervoer, waaruit blijkt dat het bouwplan geringe effecten zal hebben op de omgeving. De Landmarkt in Houten/Nieuwegein is bovendien niet vergelijkbaar omdat deze groter is, gelegen is langs de snelweg en daar veel meer bezoekers worden verwacht.
9.3. Naar voorlopig oordeel van de rechter is er, mede gelet op genoemd onderzoeksrapport, geen grond voor het oordeel dat de verkeersaantrekkende werking en de overlast zo groot zullen zijn dat de ontheffing in redelijkheid niet had mogen worden verleend. Een overdekte markt is niet zonder meer te vergelijken met een grote supermarkt, zodat het de vraag is of de, niet nader onderbouwde stelling van verzoekers omtrent de verkeersaantrekkende werking werkelijkheid zal worden. De Landmarkt wordt bovendien gevestigd op een groot terrein, waar voldoende ruimte zal zijn voor parkeren, laden en lossen, ook aan de zijde waar verzoekers sub 1 en 2 daarvan het minst overlast ondervinden.
10. Gelet op het bovenstaande zal de rechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen.
11. Voor het vergoeden van de door verzoekers gemaakte proceskosten dan wel het door hen betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. F. Nales, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2010.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB