ECLI:NL:RBAMS:2010:BN2251

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/538
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag en klaagschrift ex artikel 552a Sv; niet-ontvankelijkheid en gegrondverklaring

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 21 juli 2010 uitspraak gedaan in een klaagschrift dat was ingediend door klaagster, vertegenwoordigd door mr. A.J.W. van Elk. Het klaagschrift was gericht tegen de inbeslagneming van diverse schilderijen en beelden die op 12 januari 2010 in de woning van klaagster waren genomen. De rechtbank oordeelde dat klaagster niet-ontvankelijk was in haar klaagschrift ten aanzien van een specifiek voorwerp, G.D.III.1, omdat dit toebehoorde aan haar kinderen. Voor de overige in beslag genomen voorwerpen oordeelde de rechtbank dat het beslag onrechtmatig was gelegd, omdat niet was voldaan aan de vereisten van artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank verklaarde het klaagschrift gegrond en hefte het beslag op de overige voorwerpen op, met de opdracht tot teruggave aan klaagster. De rechtbank benadrukte dat het proces-verbaal van de inbeslagneming leidend was en dat het Openbaar Ministerie niet had geprobeerd om de beweerdelijke omissie te herstellen. De beslissing werd genomen in een meervoudige raadkamer, waarbij de rechtbank de relevante wetsartikelen in acht nam en de standpunten van beide partijen zorgvuldig afwoog.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Haarlem
Sector Strafrecht
Meervoudige raadkamer
Registratienummer: 10/538
Parketnummer: 13/077040-04
Uitspraakdatum: 21 juli 2010
beschikking (art. 552a Wetboek van Strafvordering)
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 13 april 2010 is op de griffie van de rechtbank Haarlem ingekomen een klaagschrift, gedateerd 7 april 2010 van mr. A.J.W. van Elk, gemachtigde van
[klaagster], klaagster,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende [adres],
domicilie kiezende ten kantore van mr. A.J.W. van Elk, (2023 AD) Haarlem, Schotersingel 153.
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het daarop gelegde beslag, met last tot teruggave aan klaagster van drieëntwintig schilderijen en zes beelden (vermeld op de aan deze beschikking gehechte bijlage) die op 12 januari 2010 in de woning [adres] in beslag zijn genomen.
Op 23 juni 2010 is dit klaagschrift op een openbare zitting in raadkamer behandeld.
Klaagster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Elk voornoemd.
Tevens waren aanwezig de officier van justitie mr. D.A.T. van der Heem en de als belanghebbende opgeroepen [belanghebbende], bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.E. van der Werf.
Van het verhandelde ter zitting is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De inhoud daarvan wordt als hier ingelast beschouwd.
2. Feiten en omstandigheden, waarvan de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift uitgaat
Op 25 september 2009 is op een daartoe gedane vordering van de officier van justitie door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam in verband met een strafrechtelijk onderzoek tegen [belanghebbende] een machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ex artikel 126 Wetboek van Strafvordering (Sv) verleend.
In het kader van dit SFO is door de Dienst Nationale Recherche van het Korps Landelijke Politiediensten een proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming gedateerd 10 december 2009 opgemaakt, op grond waarvan de officier van justitie op 11 december 2009 bij de rechter-commissaris heeft gevorderd dat conform het bepaalde in artikel 126b Sv een doorzoeking ter inbeslagneming zal worden verricht in een pand met adres [adres].
Het proces-verbaal stelt dat het vermoeden bestaat dat zich op voornoemd adres, het adres waarop klaagster volgens de Gemeentelijke Basisadministratie staat ingeschreven, een kunstcollectie, bevindt die in eigendom toebehoort aan [belanghebbende], alsmede dat het in het belang van het SFO tegen [belanghebbende], noodzakelijk is dat voornoemd pand door de rechter-commissaris ter inbeslagneming wordt doorzocht.
Op 10 januari 2009 is door de officier van justitie een bevel tot inbeslagneming ex artikel 94a Sv ten laste van [belanghebbende] afgegeven, dat ziet op het leggen van beslag op alle voor beslag vatbare voorwerpen die de beslagene onder zich heeft en die zijn aangetroffen bij de doorzoeking van – voor zover hier van belang – voornoemd adres te [plaats], en alle overige aan te treffen vermogensbestanddelen die toebehoren aan [belanghebbende].
Op 12 januari 2010 heeft vervolgens onder leiding van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te ‘s Hertogenbosch een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden en zijn aldaar drieëntwintig schilderijen en zes beelden in beslag genomen.
Behalve een proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming ex artikel 126b Sv van 12 januari 2010, opgemaakt door de officier van justitie, is van die inbeslagneming op 14 januari 2010 door een inspecteur van de Dienst Nationale Recherche van het Korps Landelijke Politiediensten, een proces-verbaal conservatoir beslag op roerende zaken en rechten aan toonder of order van een ander opgemaakt, waarin is weergegeven dat de inbeslagneming is geschied ten laste van [belanghebbende] en is gelegd onder de ander-beslagene, te weten klaagster.
In laatstgenoemd proces-verbaal is voorts vermeld dat het Openbaar Ministerie voldoende redenen heeft om aan te nemen dat de in beslag te nemen voorwerpen, middellijk of onmiddellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee aan [belanghebbende] een geldboete of een ontnemingmaatregel kan worden opgelegd en dat er voorts voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan de ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat de ander wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.
Een afschrift van beide processen-verbaal met daaraan gehecht een lijst van de in beslag genomen voorwerpen is aan klaagster afgegeven als bewijs van ontvangst van de meegenomen voorwerpen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag nog voortduurt.
3. Standpunt van partijen
Namens klaagster is onder meer het volgende aangevoerd. Het beslag is – blijkens het proces-verbaal conservatoir beslag op roerende zaken en rechten aan toonder of order van een ander van 14 januari 2010 – op basis van artikel 94a, derde lid, Sv gelegd. Nu aan de in dat lid gestelde cumulatieve vereisten niet is voldaan, aangezien – kort gezegd – geen sprake is van een schijnconstructie, is het beslag onrechtmatig gelegd.
Voor zover de officier van justitie van mening is dat de beslaglegging heeft plaatsgevonden op grond van artikel 94a, tweede lid, Sv, is dat standpunt naar de mening van de verdediging onjuist, nu dit niet uit voornoemd proces-verbaal blijkt en in strijd is met hetgeen aan klaagster is medegedeeld. Daarbij komt dat niet [belanghebbende], maar klaagster eigenaar is van de in beslaggenomen goederen, met uitzondering van schilderij G.D.III.1. Dit schilderij behoort toe aan haar kinderen, aldus klaagster.
Tot slot is namens klaagster aangevoerd dat in het kader van de strafvordering geen belang voor beslaglegging en/of het voortduren daarvan bestaat, nu de waarde van de overige reeds onder [belanghebbende] in beslag genomen goederen het mogelijk te ontnemen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel reeds ruimschoots te boven gaat en de waarde van de goederen die onder klaagster in beslag zijn genomen, hiervan slechts een verwaarloosbaar klein onderdeel uitmaakt.
Namens [belanghebbende] is aangesloten bij het hetgeen namens klaagster is aangevoerd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat van ander-beslag als bedoeld in artikel 94a, derde lid, Sv geen sprake is, zodat ook de in dat artikel vermelde vereisten van een zogenaamde schijnconstructie niet gelden en derhalve geen onderbouwing behoeven. De officier van justitie heeft aangegeven dat het proces-verbaal van 14 januari 2010 wellicht verwarring wekt, maar dat dit na de inbeslagneming opgemaakte onjuiste proces-verbaal niet leidend is. Het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming gedateerd 12 januari 2010 daarentegen wel.
Naar de mening van de officier van justitie is er sprake van conservatoir beslag gelegd onder [belanghebbende] zelf. De officier van justitie heeft op de gronden vermeld in haar aan het proces-verbaal gehechte schriftelijke aantekeningen vervolgens betoogd dat, met uitzondering van de voorwerpen met nummer G.D.III.1, G.C.I.1, G.C.I.4, G.C.I.6, G.C.II.8 en G.D.III.3, alle voorwerpen aan [belanghebbende] toebehoren en dat het klaagschrift derhalve ten aanzien van die voorwerpen ongegrond moet worden verklaard.
4. Oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot het voorwerp dat onder nummer G.D.III.1 in beslag is genomen heeft klaagster – onweersproken – aangegeven dat dit toebehoort aan haar kinderen. Klaagster kan, nu zij niet als belanghebbende ten aanzien van dat voorwerp kan worden beschouwd, derhalve ten aanzien van dat voorwerp niet in haar klaagschrift worden ontvangen. De rechtbank gaat ervan uit dat de officier van justitie, nu zij dat in raadkamer heeft toegezegd, bij opgave door klaagster van de namen en adressen van haar kinderen aan wie dat voorwerp toebehoort, het betreffende voorwerp aan de rechthebbende(n) zal retourneren.
Ten aanzien van de overige in beslag genomen voorwerpen staat de vraag centraal of het beslag moet worden aangemerkt als beslag op grond van artikel 94a, derde lid, Sv, het zogenoemde ander-beslag. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
In het proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming van 10 december 2009 wordt vermeld dat gezocht dient te worden naar vermogenscomponenten die eigendom zijn van [belanghebbende] of van voorwerpen die kunnen leiden naar dergelijke vermogenscomponenten. De daarop volgende vordering doorzoeking ter inbeslagneming van 11 december 2009 en het bevel tot inbeslagneming van 10 januari 2010 zijn evenwel geënt op het algemene artikel 126b respectievelijk 94a Sv. Van de inbeslagneming die op 12 januari 2010 heeft plaatsgevonden, is vervolgens een proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming ex artikel 126b Sv opgemaakt. Hierbij zijn alle in beslag genomen voorwerpen vermeld op een bijlage, onder afgifte/achterlating van een gedag- en ondertekend afschrift daarvan.
Vervolgens is op 14 januari 2010 een proces-verbaal conservatoir beslag op roerende zaken en rechten aan toonder of order van een ander opgemaakt. In dit proces-verbaal staat vermeld dat sprake is geweest van ander-beslag en dat de inbeslagneming derhalve op grond van artikel 94a, derde lid, Sv heeft plaatsgevonden. Van dit proces-verbaal met daaraan gehecht een lijst van de in beslag genomen goederen, is een afschrift aan de ander-beslagene, klaagster, verstrekt.
De rechtbank is van oordeel dat laatstgenoemd proces-verbaal leidend is. Van dit proces-verbaal is immers een afschrift aan klaagster verstrekt, zodat zij van de juistheid van de inhoud daarvan mocht uitgaan en op grond waarvan zij ook onderhavig klaagschrift heeft ingediend. Genoemd proces-verbaal is specifiek toegespitst op artikel 94a, derde lid, Sv.
De rechtbank verwerpt de stelling van de officier van justitie dat dit - ten onrechte op artikel 94a, derde, lid Sv geënte - proces-verbaal niet leidend zou zijn, nu niet is gesteld of gebleken dat aan klaagster enig ander stuk is verstrekt waaruit zij heeft kunnen opmaken dat de in haar woning in beslag genomen voorwerpen anders dan als ander-beslag waren in beslag genomen. Daar komt nog bij dat niet door het Openbaar Ministerie op enigerlei wijze is getracht deze beweerdelijke omissie te herstellen en ter kennis te brengen van klaagster. Eerst in raadkamer van 23 juni 2010, bij de behandeling van het klaagschrift, heeft de officier van justitie zich op dit standpunt gesteld.
Nu de rechtbank van oordeel is dat ervan moet worden uitgegaan dat aan de inbeslagneming als titel ten grondslag ligt artikel 94a, derde lid, Sv en gesteld noch gebleken is dat aan de vereisten genoemd in dat lid is voldaan, is de rechtbank van oordeel dat de voortduring van het beslag onrechtmatig is en dat het klaagschrift derhalve, met uitzondering van het voorwerp G.D.III.1, gegrond dient te worden verklaard.
Op grond van het vorenstaande dient derhalve met inachtneming van de betrekkelijke wetsartikelen te worden beslist als volgt.
5. Beslissing
De rechtbank:
verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klaagschrift ten aanzien van het voorwerp G.D.III.1;
verklaart het klaagschrift voor het overige gegrond;
heft op het beslag, gelegd op de voorwerpen zoals vermeld op de aan deze beschikking gehechte bijlage, met uitzondering van het voorwerp G.D.III.1;
gelast de teruggave aan klaagster van deze voorwerpen.
6. Samenstelling raadkamer en uitspraakdatum
Deze beschikking is gegeven door
mr. R.E.A. Toeter, voorzitter,
mrs. M.A.E. de Jong-Overtoom en J. Candido, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.M. ten Bos, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2010.