ECLI:NL:RBAMS:2010:BN2423

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1689 WMO
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th. van der Windt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een persoonsgebonden budget voor een scootmobiel en de vraag naar de hoogte van het pgb

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 juni 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.F. Vermaat, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. F. Veldstra. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor een scootmobiel, maar het college had dit budget vastgesteld op 70% van de cataloguswaarde van de scootmobiel, wat leidde tot onvrede bij eiseres. Eiseres betoogde dat het pgb niet toereikend was om een scootmobiel aan te schaffen en dat zij hierdoor in haar keuzevrijheid werd beperkt. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 28 april 2010 en heeft in haar overwegingen de relevante wetgeving, met name de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), betrokken.

De rechtbank oordeelde dat het college op basis van artikel 6 van de Wmo verplicht is om een pgb aan te bieden dat vergelijkbaar is met de kosten van de voorziening in natura. De rechtbank stelde vast dat het college de Trophy 6 had aangemerkt als de goedkoopst-adequate voorziening en dat het pgb van € 7.836,82 voldoende was om deze scootmobiel aan te schaffen. De rechtbank concludeerde dat het college aan zijn verplichtingen had voldaan door eiseres een pgb aan te bieden dat in staat stelde om een adequate voorziening aan te schaffen, ook al was dit bij Welzorg.

Eiseres's argument dat het college niet voldeed aan de verplichting om keuzevrijheid te bieden, werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat de mogelijkheid om een pgb te ontvangen op zich al een vorm van keuzevrijheid bood, en dat het college hiermee aan de eisen van de Wmo voldeed. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/1689 WMO
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. M.F. Vermaat,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. F. Veldstra.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2008 heeft verweerder aan eiseres een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend ter hoogte van € 7.232,11.
Bij besluit van 7 april 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 3 juni 2008 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2010.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. M.F. Vermaat. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. F. Veldstra.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiseres heeft, voor zover relevant, bij aanvraagformulier van 15 februari 2008 een aanvraag gedaan voor een pgb voor een scootmobiel. Verweerder is bij de vaststelling van het pgb uitgegaan van de waarde van een vergelijkbare scootmobiel in het kernassortiment hulpmiddelen van de gemeente Amsterdam. Aangezien die waarde, in verband met een kortingsregeling, 30% lager ligt dan de door de fabrikant vastgestelde cataloguswaarde, heeft verweerder bij besluit van 3 juni 2008 aan eiseres een pgb toegekend op basis van 70% van de cataloguswaarde ter hoogte van € 7.232,11.
1.2. Eiseres heeft in bezwaar betoogd dat verweerder haar ten onrechte slechts een pgb op basis van 70% van de cataloguswaarde van de scootmobiel heeft toegekend en dat zij van haar pgb geen scootmobiel kon kopen.
1.3. Bij besluit van 10 december 2008 heeft verweerder het besluit van 3 juni 2008 ingetrokken en eveneens op basis van 70% van de cataloguswaarde aan eiseres een pgb van € 7.487,89 toegekend.
1.4. Bij besluit van 7 april 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 3 juni 2008 aangemerkt als ook geacht te zijn gericht tegen het besluit van 10 december 2008. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het college op grond van artikel 6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) aan personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze biedt tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar pgb. Het college stelt op grond van artikel 27, eerste lid, van de Nadere regels algemene vervoersvoorzieningen en individuele voorzieningen Wmo van de gemeente Amsterdam (Nadere regels) het pgb vast op basis van de goedkoopst-adequate voorziening, die indien nodig wordt verhoogd met een bedrag voor onderhoud of verzekering.
1.5. Verweerder heeft de Trophy 6 aangemerkt als de goedkoopst-adequate voorziening. Deze scootmobiel maakt deel uit van het in natura-pakket dat door Welzorg wordt geleverd, zodat Welzorg deze scootmobiel kan aankopen met 30% korting op de door de fabrikant vastgestelde cataloguswaarde. Verweerder heeft aangevoerd dat ook andere leveranciers en patiëntenorganisaties korting hebben bedongen op de cataloguswaarde. Eiseres heeft dan ook recht op een pgb op basis van 70% van de cataloguswaarde. Verweerder heeft het pgb vervolgens vastgesteld op € 7.836,82 en aan eiseres een schadevergoeding van € 500,-- toegekend in verband met het overschrijden van de redelijke beslistermijn.
1.6. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder haar door deze wijze van vaststelling van het pgb in feite dwingt haar scootmobiel bij Welzorg te kopen, omdat het budget niet toereikend is om elders een vergelijkbare voorziening te kopen. Daarmee voldoet verweerder niet aan het bepaalde in artikel 3, vierde lid, sub e, van de Wmo om keuzevrijheid te bieden met betrekking tot de activiteiten van maatschappelijke ondersteuning.
2. Inhoudelijke beoordeling
2.1. De rechtbank stelt bij zijn beoordeling voorop dat artikel 6 van de Wmo bepaalt dat verweerder personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze moet bieden tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan. Verweerder behoort daarbij een zodanig persoonsgebonden budget aan te bieden dat de budgethouder in staat wordt gesteld om met zorg in natura, ook in kwalitatieve zin, vergelijkbare zorg in te kopen.
2.2. In aanmerking genomen de in de artikelen 3 en 5 van de Wmo neergelegde vrijheid van verweerder om beleidskeuzes te maken bij de uitvoering van de Wmo, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voor de in artikel 6 van de Wmo bedoelde vergelijkingsmaatstaf van een voorziening in natura en een pgb de kosten van de voorziening in natura als uitgangspunt kan nemen. Dit onverminderd de mogelijkheid voor een persoon die op die voorziening is aangewezen om zich in het concrete geval op het standpunt te stellen dat de voorziening in natura zich in zijn geval niet kwalificeert als compensatie in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wmo en dat verweerder zich in dat geval daarover gezien artikel 26 van de Wmo een gemotiveerd oordeel zal moeten vormen.
2.3. Verweerder heeft de beleidskeuze ten aanzien van het pgb voor individuele vervoersvoorzieningen vastgelegd in artikel 27, eerste lid, van de Nadere regels, op grond waarvan het pgb wordt vastgesteld op basis van de goedkoopst-adequate voorziening die, indien nodig, wordt verhoogd met een bedrag voor onderhoud of verzekering. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Nadere regels komen de bedragen voor het pgb overeen met de gemeentelijke uitgaven voor de voorzieningen in natura.
2.4. De rechtbank is van oordeel dat de keuzes die de gemeenteraad en het college hebben gemaakt bij de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de compensatieplicht zoals omschreven in artikel 5 van de Wmo in beginsel moeten worden gerespecteerd, onverminderd de rechtsplicht om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie.
2.5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder de Trophy 6 heeft aangemerkt als de goedkoopst-adequate voorziening. Het geschil spitst zich derhalve uitsluitend toe op de vraag of verweerder het aan deze in natura voorziening gekoppelde pgb met inachtneming van het bepaalde in artikel 27, tweede lid, Nadere regels heeft mogen baseren op het bedrag dat verweerder aan deze in natura voorziening zou moeten betalen, te weten 70% van de cataloguswaarde van de scootmobiel.
2.6. Verweerder heeft zich, onweersproken, op het standpunt gesteld dat eiseres met het uiteindelijk toegekende pgb van € 7.836,82 in elk geval bij Welzorg een adequate voorziening, te weten de Trophy 6, heeft kunnen kopen. Daarmee heeft verweerder uitvoering gegeven aan artikel 27, tweede lid, van de Nadere regels, omdat het bedrag voor het pgb overeenkomt met de gemeentelijke uitgave voor de voorziening in natura. Nu verweerder daarmee ook aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres met dit pgb ook zelf de noodzakelijke voorziening heeft kunnen kopen – al was dit maar bij Welzorg, heeft verweerder aan eiseres een zodanig persoonsgebonden budget aangeboden dat eiseres in staat was om ook in kwalitatieve zin een met een voorziening in natura vergelijkbare voorziening in te kopen. Verweerder heeft daarmee voldaan aan de op hem op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wmo rustende verplichting een met een voorziening in natura vergelijkbaar en toereikend pgb aan te bieden.
2.7. Voor zover eiseres heeft betoogd dat verweerder hierdoor niet voldeed aan de op grond van artikel 3, vierde lid, sub e, van de Wmo op hem liggende verplichting om keuzevrijheid te bieden met betrekking tot de activiteiten van maatschappelijke ondersteuning, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat verweerder in dit geval, door nog los van de geboden keuzemogelijkheid tussen de voorzieningen in natura aan eiseres ook de mogelijkheid van het pgb te bieden, heeft voldaan aan de eisen van keuzevrijheid zoals is opgenomen in artikel 3, vierde lid, sub e, van de Wmo. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat keuzevrijheid een gevolg is van een pgb, en niet een doel op zich, zodat zolang vaststaat dat eiseres met het aan haar toegekende pgb ergens een met een voorziening in natura vergelijkbare scootmobiel kan kopen, verweerder heeft voldaan aan de eisen van keuzevrijheid.
2.8. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot vernietiging van het besluit van 7 april 2009. De rechtbank zal daarom het beroep van eiseres ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th. van der Windt, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2010.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB