zaaknummer: AWB 08/2885 WAV
uitspraak van de enkelvoudige kamer
E [naam], voorheen handelend onder de naam S, gevestigd te Aalsmeer, eiser,
gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam,
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,
gemachtigde: mr. S.C. Lin, ambtenaar op verweerders ministerie.
Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 4000,-- wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Bij besluit van 23 januari 2006 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 juli 2007 heeft deze rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 januari 2006 vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, in zoverre dat de boete wordt vastgesteld op € 2000,-- en voor het overige de rechtsgevolgen in stand worden gelaten. Bij uitspraak van 23 april 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het daartegen ingestelde hoger beroep van beide partijen gegrond verklaard, de uitspraak van
3 juli 2007 vernietigd en vervolgens zelf het besluit van 23 januari 2006 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen (200705716/1).
Bij besluit van 18 juni 2008 heeft verweerder een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij beroepschrift van 21 juli 2008 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
Op 9 april 2010 heeft verweerder het besluit van 18 juni 2008 ingetrokken en een nieuw besluit op bezwaar genomen. In dat besluit is de eerder opgelegde bestuurlijke boete gematigd met 50 % en vastgesteld op € 2000,--.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1, De rechtbank stelt vast dat verweerder met het besluit van 9 april 2010 een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat dit besluit niet volledig tegemoetkomt aan het beroep van eiser. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb merkt de rechtbank het beroep van eiser dan ook aan als mede te zijn gericht tegen het besluit van 9 april 2010.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 18 juni 2008
2. Niet is gesteld noch is gebleken dat eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het ingetrokken besluit van 18 juni 2008. De rechtbank zal dat beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser voor het instellen van het beroep tegen dat besluit heeft moeten maken. Deze kosten zijn onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 322,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, wegingsfactor 1).
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 9 april 2010
3. De rechtbank ziet zich in het licht van de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 23 april 2008 geplaatst voor de vraag naar de omvang van het onderhavige geschil. Gelet op de uitspraak van de Afdeling staat tussen partijen vast dat eiser een vreemdeling arbeid heeft laten verrichten zonder een tewerkstellingsvergunning en dus in strijd heeft gehandeld met het in artikel 2 van de Wav gegeven verbod. Wel worden partijen nog verdeeld gehouden over de vraag in hoeverre de boete, gelet op de omstandigheden van het geval, dient te worden gematigd.
3.1. Verweerder heeft zich - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - op het standpunt gesteld dat de hoogte van de boete in eerste instantie te hoog is vastgesteld. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling is er bij incidentele kortdurende arbeid aanleiding om tot matiging over te gaan. Dit heeft geleid tot een matiging van de boete met 50 % in het besluit van 9 april 2010. De opgelegde boete is nu in overeenstemming met de aard van de werkzaamheden en de ernst van de overtreding, aldus verweerder.
3.2. Eiser heeft zich - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - op het standpunt gesteld dat de boete, ook na matiging met 50 %, nog steeds te hoog is in het licht van de aard van werkzaamheden en de ernst van de overtreding. Eiser verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank van 19 juni 2009 (AWB 07/4665 WAV). Verder meent eiser dat er aanleiding is tot verdere matiging in verband met het tijdsverloop in deze tijd.
3.3. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de opgelegde boete dient de rechtbank rekening te houden met de ernst van de overtreding, de mate waarin de overtreding eiser kan worden verweten, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd en eventuele overige bijzondere omstandigheden. In dit kader is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake was van arbeid van kortdurende arbeid van marginale aard. De rechtbank acht de door verweerder vastgestelde matiging met 50 % in overeenstemming met de aard van de werkzaamheden en de ernst van de overtreding. Eisers beroep op de uitspraak van deze rechtbank van 19 juni 2009 maakt dit oordeel niet anders. In die situatie was immers sprake van werkzaamheden van nog veel marginalere aard.
4. De rechtbank overweegt verder dat de opgelegde boete is aan te merken als een punitieve sanctie, waarop artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van toepassing is. Ingevolge het eerste lid van deze bepaling heeft een ieder, voor zover van belang, bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn.
4.1. Zoals de Afdeling meerdere malen heeft overwogen, onder meer bij uitspraak van 24 december 2008 (LJN: BG8313), is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Hiervoor heeft de Afdeling aansluiting gezocht bij een uitspraak van de Hoge Raad van
22 april 2005 (LJN: AO9006). Als uitgangspunt heeft te gelden dat de termijn aanvangt op het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd en dat beslechting van een geschil in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn is geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet.
4.2. De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval de termijn van twee jaar ruimschoots is overschreden. De boetekennisgeving dateert immers van 24 augustus 2005 terwijl de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg eerst heden wordt gedaan. De omstandigheid dat de eerdere uitspraak van de rechtbank wel binnen de daartoe vastgestelde termijn van twee jaar is gedaan en dat het daartegen ingestelde hoger beroep eveneens binnen de daartoe vastgestelde termijn is behandeld maakt het voorgaande niet anders. Het hoger beroep is immers gegrond verklaard, waarna de zaak is terugverwezen naar de rechtbank. Aangezien de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, zal - in navolging van de Hoge Raad in haar uitspraak van 19 december 2008 (LJN: BD0191) - de rechtbank naar bevind van zaken handelen bij de vaststelling van de (aanvullende) vermindering van de boete. De rechtbank acht een aanvullende vermindering van 20 % van de boete redelijk en passend.
4.3. Nu verweerder zich in het bestreden besluit niet heeft uitgelaten omtrent het beroep van eiser op verdere matiging in verband met het tijdsverloop in de onderhavige zaak, komt het besluit voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
5. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en zelf de hoogte van de boete vast te stellen. Redengevend voor gebruikmaking van deze bevoegdheid is dat het hier gaat om een bestuurlijke boete met een punitief karakter, waarvan de rechtmatigheid uiteindelijk door de rechter vol wordt getoetst.
Gelet op de aard van de zaak dient de finale geschilbeslechting als doel van het bestuursprocesrecht in het bijzonder te worden nagestreefd. Aan dit doel komt des te meer gewicht toe nu, zoals volgt uit de Memorie van Toelichting bij de Wet bestuurlijke boete arbeid vreemdelingen, de snelheid van afdoening één van de overwegingen is geweest voor de wetgever om ervoor te kiezen de overtreding van artikel 2 van de Wav niet langer via het strafrecht, maar voortaan via het bestuursrecht te sanctioneren (Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Wav in verband met de invoering van bestuursrechtelijke handhaving, TK 2003-2004, 29 523, nr. 3, p. 2).
6. De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, de aan eiser op te leggen boete vast op € 1600,--.
7. Op grond van het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder verder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,-).
8. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 145,-- voldoet.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit in primo van 30 augustus 2005 (zoals gewijzigd bij besluit van 9 april 2010) in zoverre dat de boete wordt vastgesteld op € 1600,--
(zegge: zestienhonderd euro)
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 145,-- (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2010.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt zes weken.