RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 10/4252 WET
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
Stichting Samenwerkende Moslim Organisatie Nederland (SMON),
en Moslim Omroep Nederland (MON)
gevestigd te Hilversum,
verzoekster,
gemachtigde mr. W. van der Meer de Walcheren,
Commissariaat voor de Media,
verweerder,
gemachtigde mr. G.H.Z. Weesing.
Belanghebbende: Stichting Moslim Omroep (SMO)
Gemachtigde [gemachtigde]
Verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van verweerder van
26 augustus 2010 (verder het bestreden besluit).
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 september 2010.
Verzoekster is verschenen bij gemachtigde en [naam 1]. Aan de zijde van verzoekster is verder verschenen [naam 2]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en [naam 3]. De belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam 4].
1. Het oordeel van de rechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor een eventueel verder verloop van de procedure.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 29 december 2009 ingetrokken waarbij de SMON was aangewezen om zendtijd te verzorgen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder ook zijn besluit van 8 juni 2010 ingetrokken waarbij de bezwaren van onder andere de SMO tegen de aanwijzing van de SMON ongegrond waren verklaard. Verweerder heeft bij het bestreden besluit overwogen dat de SMON niet meer voldoet aan de eisen voor de aanwijzing. Vooral de verbreking van de samenwerking door de Stichting Accademica Islamica (SAI) met de SMON betekent voor verweerder dat de SMON niet meer representatief zou zijn voor de geestelijke hoofdstroming islam. Verweerder heeft daarbij gewezen op artikel 2.47, eerste lid onder a van de Mediawet (Mw).
3. Verzoeker wenst schorsing van het besluit en heeft de rechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verzoeker de zendtijd en de beschikbaar gestelde middelen behoudt.
Ingevolge artikel 2.42 van de Mw kan het Commissariaat eens in de vijf jaar kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag of rechtspersonen waarin twee of meer van deze genootschappen samenwerken, aanwijzen voor het verzorgen van media-aanbod op kerkelijk of geestelijk terrein voor de landelijke publieke mediadienst volgens de bepalingen van deze afdeling.
Volgens het tweede lid van artikel 2.42. van de Mw komen voor aanwijzing slechts in aanmerking kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag die representatief geacht kunnen worden voor een in Nederland aanwezige kerkelijke of geestelijke hoofdstroming.
Ingevolge artikel 2.45, eerste lid, van de Mw bevordert het Commissariaat als meerdere aanvragers een aanvraag indienen voor een hoofdstroming voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is de samenwerking door of samengaan van die aanvragers.
Ingevolge artikel 2.47, eerste lid van de Mw trekt het Commissariaat een aanwijzing in als een kerkgenootschap of genootschap op geestelijke grondslag: a. niet meer voldoet aan de eisen voor aanwijzing.
5. De beoordeling van het verzoek.
5.1. Ter beoordeling staat het treffen van een voorlopige voorziening hangende het besluit van 26 augustus 2010. Verzoekster voert kort gezegd aan dat zij nog steeds voldoet aan de eisen voor de aanwijzing van zendtijd. Zo is in de ogen van verzoeker de samenwerking met de SAI niet essentieel voor de representativiteit.
5.2. De MON en de Stichting Accademica Islamica (SAI) hebben op 15 november 2009 een delegatieovereenkomst gesloten om mede namens de SAI een aanvraag te doen voor het verzorgen van media-aanbod voor de publieke media dienst voor de hoofdstroming Islam. Op 15 november 2009 heeft verder de MON aan verweerder meegedeeld dat de SMON en de SAI gezamenlijk de hiervoor genoemde aanvraag indienen. De SAI heeft op de zelfde datum schriftelijk aan verweerder meegedeeld dat zij haar aanvraag intrekt en met de MON een delegatie overeenkomst heeft gesloten.
Vervolgens heeft verweerder de SMON aangewezen voor het verzorgen van het media-aanbod voor de hoofdstroming islam. Na bezwaar van onder andere de SMO heeft verweerder de toewijzing van de zendtijd gehandhaafd bij besluit van 8 juni 2010.
5.2.1. In het toekenningsbesluit van 29 december 2009 (zie punt 8) staat dat de SAI haar aanvraag heeft ingetrokken en zich gelet op de brief van 15 november 2009 heeft aangesloten bij de aanvraag van de SMON. Het toekenningsbesluit laat naar het oordeel van de rechter dan ook niets aan duidelijkheid te wensen over dat het hier om een gezamenlijke aanvraag gaat. Het standpunt van verzoekster dat de zendtijd aan de SMON is toegewezen en dat de SAI daar niet bij is betrokken, acht de rechter dan ook niet juist.
5.2.2. Uit de gang van zaken maakt de rechter op dat de SAI zich vervolgens uit de samenwerking met de SMON heeft teruggetrokken. Naar het voorlopig oordeel van de rechter is de samenwerking definitief verbroken met de mail van de voorzitter van de SAI (de heer [naam 5]) aan de heer [naam 3] van 4 augustus 2010. Weliswaar stonden de verhouding met de SAI voor die datum ook al onder druk, maar zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, is toen getracht om de zaak te lijmen omdat de hoop op samenwerking nog niet was verloren. Dat standpunt komt overeen met de inhoud van de mail van de heer
[naam 5] die schrijft dat de samenwerking met de SMON nu definitief is verbroken. Het standpunt van verzoekster dat er tussen 22 juli 2010 en 12 augustus 2010 niets zou zijn veranderd acht de rechter dan ook niet juist.
5.3. Nadat de SAI zich had teruggetrokken uit de samenwerking met de SMON is dat voor verweerder aanleiding geweest om zich op het standpunt te stellen dat de SMON niet meer representatief kan worden geacht voor de 2e en 3e generatie moslims.
Dat standpunt van verweerder wordt bestreden door verzoeker. Zij meent door het wegvallen van de SAI niet gezegd is dat zij niet meer representatief zou zijn.
Verzoekster gaat er dan aan voorbij dat er sprake is geweest van een gezamenlijke aanvraag van SMON en SAI. Uit het toewijzingsbesluit komt evident naar voren dat juist die samenwerking met de SAI, zijnde een representant voor de 2e en 3e generatie Moslims, voor verweerder essentieel is geweest bij de aanwijzing van de SMON.
Verweerder heeft zich, gelet op de hier aan te leggen toets en naar voorlopig oordeel van de rechter, dan ook op het standpunt mogen stellen dat door het opzeggen van de samenwerking door de SAI de SMON niet meer representatief kan worden geacht voor de 2e en 3e generatie Moslims. Bij dat oordeel heeft de rechter laten meewegen dat verweerder bij de vraag hoe achterbannen c.q. representativiteit moet worden gewogen een grote discretionaire bevoegdheid toekomt. De wijze waarop verweerder deze bevoegdheid uitoefent en de daarbij gemaakte belangenafweging, dienen door de rechter terughoudend te worden getoetst. Gezien deze terughoudende toets kan de rechter pas ingrijpen als sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet tot een gemaakte keuze heeft kunnen komen. Van een dergelijke onevenwichtigheid is de rechter niet gebleken.
5.3.1. De door verzoekster overgelegde adhesie betuigingen van diverse jongeren organisaties doen aan die conclusie onder 5.3. niet af. Zoals verweerder ter zitting heeft meegedeeld gaat het hier om organisaties in oprichting.
5.3.2. Mede gelet op de ruime beoordelingsvrijheid die verweerder toekomt, heeft verweerder naar voorlopig oordeel dan ook voldoende onderbouwd dat de SMON niet meer voldoet aan de eisen voor de aanwijzing als bedoeld in artikel 2.42 van de Mw.
5.3.3. Uitgaande van dat gegeven is verweerder gelet op artikel 2.47 van de Mw dan ook gehouden de aanwijzing in te trekken. Voor een belangenafweging van de zijde van verweerder -zoals door verzoekster gewenst- bestaat dan ook in dit geval geen ruimte.
6. Naar voorlopig oordeel ziet de rechter dan ook geen grond voor de conclusie dat het besluit tot intrekking van de aanwijzing onrechtmatig zou zijn.
6.1. Overigens is de rechter gebleken dat al op stapel staande programma’s voor de doelgroep worden overgenomen door andere zendgemachtigden. Weliswaar worden deze programma’s neutraal gebracht maar dat betekent niet dat de doelgroep verstoken blijft van op hun toegesneden programma’s. Verder wil verweerder met het thans bestreden besluit orde scheppen in de chaos rondom de aanwijzing van de verzorging van zendtijd voor de hoofdstroming Moslims. Een toewijzing van de voorziening zou daarvan een doorkruising zijn, volgens verweerder. Dat belang acht de rechter zwaarder wegen dan het belang van verzoeker om eventueel tijdelijk de uitzendingen te mogen verzorgen.
7. Gelet op wat de rechter in de rubrieken 5.2.1. tot en met 6.1. heeft overwogen bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding één der partijen te veroordelen in de proceskosten of te bepalen dat het griffierecht aan verzoeker dient te worden vergoed.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2010.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
D:
SB