Verzoek
2. [verzoeker] verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst omdat er sprake is van gewichtige redenen in die zin van een verandering in de omstandigheden van zodanige aard dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen billijkheidshalve dadelijk behoort te eindigen. [verzoeker] verzoekt daarbij om toekenning van € 35.000,00 bruto (C=2). Ter zitting wijzigt [verzoeker] het verzoek in die zin dat in de beschikking van15 juni 2010 toegekende vergoeding van € 19.000,00 op dit bedrag in mindering kan strekken, indien Essence haar verzoek niet intrekt.
3. [verzoeker] stelt ter onderbouwing van zijn verzoek, dat zich sinds de mondelinge behandeling van zaak EA 10- 761 op 25 mei 2010 nieuwe, bezwarende omstandigheden hebben voorgedaan die tot een dusdanige verstoring van de arbeidsrelatie hebben geleid dat Essence thans een eigen verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indient.
4. Nadat hij op 26 mei 2010 zijn werkzaamheden op het kantoor van Essence had voortgezet, werd [verzoeker] op 27 mei 2010 gebeld door iemand die informeerde naar de sollicitatiemogelijkheden voor zijn eigen functie. Aangezien [verzoeker] zich tot op dat moment op het standpunt stelde dat de arbeidsovereenkomst tussen hem en Essence kon worden voortgezet, was hij zeer ontdaan over dit gesprek. Bovendien is [verzoeker] nadien gebleken dat Essence al vóór de zitting van 25 mei 2010 een advertentie voor zijn functie in het Amstelveens Nieuwsblad had geplaatst.
5. Daarnaast was er nog een incident met [naam 2], de door Essence ingehuurde externe boekhouder, die aan [verzoeker] de sleutels van kantoor, inclusief die voor de lift, had teruggevraagd. Niet alleen kon [verzoeker], die zoals bekend op leeftijd is, de lift niet meer gebruiken. Ook vond [naam 2] het nodig om in aanwezigheid van alle collega’s te vragen wie aan het eind van de werkdag de deur naar de lift kon afsluiten, waardoor iedereen begreep dat [verzoeker] zijn sleutels had moeten inleveren.
6. Ten slotte heeft Essence [verzoeker] gedwongen 28 mei 2010 vrij te nemen, omdat er die dag verder niemand aanwezig zou zijn. Dit impliceert volgens [verzoeker] dat Essence hem zodanig onbetrouwbaar acht, dat hij niet meer zonder toezicht op kantoor mag zijn.
7. Inmiddels is gebleken dat Essence bezuiniging voorstaat omdat het in de advertentie genoemde salaris lager ligt dan het salaris van [verzoeker]. Dat betekent dat het niet zou gaan om disfunctioneren maar uitsluitend om een bezuiniging, hetgeen tot de conclusie leidt dat Essence aan het ontbindingsverzoek een valse reden ten grondslag heeft gelegd.
8. Ter zitting voegt [verzoeker] daaraan toe dat hij belang heeft bij dit eigen ontbindingsverzoek, omdat de eis van goed werkgeverschap ook geldt over de periode na de mondelinge behandeling van een ontbindingsverzoek in afwachting van de beschikking van de kantonrechter. Aangenomen dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden heeft de werknemer in dat geval geen mogelijkheid meer om van de werkgever een schadevergoeding op basis van artikel 7:611 BW te vorderen. Daar komt bij dat de zogeheten ‘Baijngsdoctrine’, op grond waarvan – kort gezegd – alle omstandigheden die tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst en een daaraan op billijkheidsgronden toe te kennen vergoeding moeten leiden aan de orde dienen te worden gesteld en in de beschikking moeten worden meegewogen, er toe leidt dat de werknemer over de periode na de mondelinge behandeling in feite ‘vogelvrij’ is ten aanzien van het kunnen aanpakken van in strijd met de eis van goed werkgeverschap komende gedragingen van de werkgever, aldus [verzoeker].
Verweer
9. Essence voert verweer tegen het verzoek. Zij betwist – kort gezegd – de haar verweten gedragingen, althans zij rechtvaardigt deze vanwege volgens haar relevante feiten en omstandigheden. Voorts kan Essence zich niet aan de indruk onttrekken dat het [verzoeker] uitsluitend te doen is om een hogere vergoeding, dan aan hem is toegewezen.
Beoordeling
10. Ter zitting heeft Essence te kennen gegeven dat zij het verzoek onder nummer EA 10-761, strekkende tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] tegen 1 juli 2010, niet zal intrekken. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst per die dag ontbonden zal zijn tegen betaling van een vergoeding aan [verzoeker] van € 19.000,00. De vraag is dus of en zo ja in hoeverre [verzoeker] alsnog belang heeft bij het onderhavige tweede verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
11. Ingevolge [partij 1]/[partij 2] Elektra ( LJN: BL4004, Hoge Raad, 11-12-2009) kan de arbeidsovereenkomst tot de datum waartegen de arbeidsovereenkomst is opgezegd, nog op de voet van art. 7:685 BW worden ontbonden, indien daartoe grond bestaat, zij het dat deze ontbinding slechts voor die beperkte looptijd effect zal (kunnen) hebben. Dit brengt mee dat voor de toewijsbaarheid van een desbetreffend verzoek van de werknemer bepalend is of sprake is van een zodanige verandering in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve op een nog eerder tijdstip dan waartegen is opgezegd, behoort te eindigen. Ook de ontbindingsvergoeding van art. 7:685 lid 8 BW moet worden bepaald met inachtneming van het uitgangspunt dat de arbeidsovereenkomst reeds is beëindigd met ingang van de datum waartegen is opgezegd, aldus de Hoge Raad.
12. Er zijn geen termen die tot gevolg zouden hebben dat hierover anders moet worden geoordeeld in het onderhavige geval, waarin arbeidsovereenkomst eindigt door ontbinding in plaats van door opzegging, zoals in voornoemde door de Hoge Raad beslechte casus.
13. Voorop gesteld moet worden dat [verzoeker] zich aanvankelijk tegen een ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzet. [verzoeker] heeft dat standpunt thans verlaten, maar dat betekent ook dat [verzoeker] uitsluitend belang heeft bij een ‘eigen’ ontbinding, indien de daaraan ten grondslag gelegde verandering van omstandigheden naast die die ter beoordeling zijn voorgelegd in de reeds uitgesproken ontbindingsbeschikking zelfstandig ook een ontbinding rechtvaardigen en wel tegen een eerdere datum dan 1 juli 2010. Dat belang dient te worden onderzocht alvorens het verzoek van [verzoeker] met betrekking tot een (aanvullende) vergoeding wordt gewogen.
14. Anders dan dat [verzoeker] in zijn verzoek een vergoeding claimt die hoger is dan ingevolge de beschikking van 15 juni 2010 is toegewezen, is het belang van [verzoeker] bij een eerdere ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet gebleken. [verzoeker] heeft niet gesteld dat een ontbinding tegen 1 juli 2010 te ver verwijderd is en dat de door hem gestelde verandering van omstandigheden van dien aard is dat de arbeidsovereenkomst vóór 1 juli 2010 dient te eindigen. Dit belang dient expliciet te worden gesteld, nu voorkomen moet worden dat de inmiddels ontbonden arbeidsovereenkomst opnieuw wordt ontbonden, anders dan om de reden dat van [verzoeker] niet kan worden gevergd dat de arbeidsovereenkomst voortduurt tot de in de beschikking vastgestelde datum.
15. Overigens staat – anders dan [verzoeker] betoogt – het feit dat de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2010 zal zijn ontbonden noch de zogeheten ‘Baijingsdoctrine’ in de weg aan een vordering
ex artikel 7:611 BW, indien en voor zover deze vordering is gestoeld op aan [verzoeker] na de datum van de mondelinge behandeling van het door Essence ingediende verzoek tot ontbinding overkomen nieuwe feiten en omstandigheden. De eisen van goed werkgeverschap gelden immers onverkort, ook indien de arbeidsovereenkomst op het punt staat te eindigen. Voorts waren de door [verzoeker] aan de orde gestelde feiten en omstandigheden ten tijde van de mondelinge behandeling niet bekend en zijn deze in de ontbindingsbeschikking van 15 juni 2010 dus niet meegewogen.
16. Het vorenstaande betekent dat het verzoek van [verzoeker] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt afgewezen.
17. Gelet op de uitkomst van deze procedure heeft [verzoeker] te gelden als de in het ongelijk gestelde partij. Dientengevolge wordt [verzoeker] veroordeeld in de kosten van deze procedure.