RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706653-10 RK nummer: 10/5431
Datum uitspraak: 22 oktober 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 oktober 2010 (onder intrekking van de eerder ingediende vordering van 2 september 2010) en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 29 juli 2010 (ontvangen op 11 augustus 2010) door de Onderzoeksrechter van de Rechtbank (giudice per le indagini preliminari del Tribuale) te Perugia (Italië). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedatum] 1969,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 oktober 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
2. Artikel 22 en 23 van de OLW
Op de zitting heeft de rechtbank de termijn, genoemd in artikel 22, eerste lid, van de OLW, met toepassing van artikel 22, derde lid, van de OLW, verlengd met dertig dagen. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank door het tijdstip waarop de zaak ter behandeling is aangebracht onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Artikel 22, eerste lid, van de OLW stelt dat de uitspraak, houdende de beslissing over de overlevering, door de rechtbank dient te worden gedaan uiterlijk zestig dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon, bedoeld in artikel 21 van de OLW.
Artikel 23, tweede lid, van de OLW, schrijft voor dat de officier van justitie uiterlijk op de derde dag na de ontvangst van het EAB schriftelijk vordert, dat de rechtbank het aanhoudingsbevel in behandeling zal nemen. Voorts is de Algemene termijnenwet van toepassing. Artikel 1 van de Algemene termijnenwet luidt als volgt: Een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
De rechtbank constateert dat het EAB op 11 augustus 2010 per post is ontvangen. De opgeëiste persoon zat op dat moment uit anderen hoofde gedetineerd. Op 29 september 2010 is de opgeëiste persoon aangehouden en in verzekering gesteld op grond van artikel 21, eerste lid, van de OLW.
De rechtbank stelt voorop dat ook in zaken waarin de opgeëiste persoon uit andere hoofden gedetineerd is het van belang is dat de vordering zo voortvarend mogelijk ter hand wordt genomen. De rechtbank is van oordeel dat in deze situatie niets eraan in de weg staat om zo spoedig mogelijk over te gaan tot aanhouding van de opgeëiste persoon waardoor de termijn van artikel 22 van de OLW gaat lopen. Wanneer het EAB in de visie van de officier van justitie voldoet aan de vereisten van artikel 2 van de OLW zal de aanhouding in ieder geval binnen drie vrije dagen na ontvangst van het EAB moeten plaatsvinden. Daarbij heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de in artikel 23 van de OLW genoemde termijn waarop de officier van justitie de vordering tot in behandelingneming bij de rechtbank moet indienen.
Als de officier van justitie de uit andere hoofden gedetineerde opgeëiste persoon na binnenkomst van het EAB niet aanhoudt of pas na langere tijd, zoals hier het geval is, dan zal de rechtbank als uitgangspunt voor de start van de in artikel 22 van de OLW genoemde termijn het moment nemen waarop de opgeëiste persoon had kunnen worden aangehouden.
Nu door de officier van justitie geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd, is de termijn van termijn van 60 dagen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de OLW aangevangen op 16 augustus 2010 en eindigde deze op 15 oktober 2010.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een uitvoerbaar bevel van voorlopige hechtenis van 13 juli 2010 ten grondslag in het kader van een strafrechtelijke procedure n. 3951/2010G.I.P.-N.10414/2008 N.R. ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Italië strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
4. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Nigeriaanse nationaliteit heeft.
5. Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten in het EAB aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank merkt hierbij op dat zij uitgaat van het originele Italiaanse EAB waarin de feiten als lijstfeiten zijn aangekruist. Dat in de Nederlandse vertaling deze aankruisingen zijn weg gevallen markt de rechtbank aan als een kennelijke omissie. Voorts gaat de rechtbank uit van de pleegdata zoals die zijn vemeld in het oorspronkelijke Italiaanse EAB. Voor in de Nederlandse vertaling genoemde pleegdatum van 28 december 2009 dient te worden gelezen 26 december 2009.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Deelname aan een criminele organisatie;
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Italie een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Zijn raadsman heeft namens hem op dit punt het volgende aangevoerd. De autoriteiten zijn de opgeëiste persoon blijkens het EAB middels telefoontaps en passagierscontroles op het spoor gekomen. Op grond van de telefoontaps zou het duidelijk moeten zijn geweest dat de opgeëiste persoon een koerier was. Hij kan zijn onschuld derhalve aantonen doordat hij op de data, genoemd in het EAB, een volledige bodycheck heeft gehad. Hierbij zijn geen bolletjes bij hem aangetroffen en hij is ook niet door de Italiaanse autoriteiten aangehouden. Dit is tevens een innerlijke tegenstrijdigheid in het EAB. Subsidiair verzoekt de raadsman om aanhouding om bij de Italiaanse autoriteiten nadere informatie op te vragen of de opgeëiste persoon daadwerkelijk aan een passagierscontrole onderworpen is geweest en waaruit die dan heeft bestaan.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd kan niet leiden tot de conclusie dat de opgeëiste persoon onschuldig is in de zin van artikel 26, vierde lid, van de OLW. Dat de opgeëiste persoon het hem verweten feit onmogelijk gepleegd kan hebben, is door of namens de opgeëiste persoon niet aangetoond. Het verweer van de verdediging heeft betrekking op het bewijs en dient gevoerd te worden voor de Italiaanse rechter die inhoudelijk over de strafzaak zal oordelen en die – anders dan de Internationale Rechtshulpkamer – zal beschikken over het volledige dossier dat aan de strafzaak ten grondslag ligt.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn beweerde onschuld tijdens het verhoor ter zitting niet heeft kunnen aantonen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, en 7 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Onderzoeksrechter van de Rechtbank (giudice per le indagini preliminari del Tribuale) te Perugia ten behoeve van het in Italië tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. J.W. Vriethoff en I.V. Ottens rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 oktober 2010.
De jongste rechter is buiten staat mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.