RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 08/4048 WWB, AWB 08/4063 WWB en AWB 09/344 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. R.P. Kuijper,
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. R.P. Kuijper,
hierna gezamenlijk: eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. D.A. Ahmed.
Ten aanzien van de procedures AWB 08/4048 WWB en AWB 08/4063 WWB
Bij besluit van 31 mei 2007 (bestreden besluit I) heeft verweerder een bruto bedrag van
€ 74.723,25 aan ten onrechte betaalde bijstand van eiseres en mede van eiser teruggevorderd.
Eisers hebben tegen dit besluit beiden rechtstreeks beroep ingesteld.
Ten aanzien van de procedure AWB 09/344 WWB
Bij besluit van 16 mei 2007 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijstand ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2008 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ten aanzien van alle procedures
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de zaken na behandeling ter zitting op
11 maart 2010 verwezen naar de meervoudige kamer. De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 12 augustus 2010.
Eisers zijn in persoon verschenen bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.
1. feiten en omstandigheden
1.1. Eiseres heeft in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 oktober 2006 (met uitzondering van de maand maart 2002) een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ontvangen, laatstelijk ingevolge de WWB.
1.2. Eiseres heeft een minderjarig kind dat eiser, haar buurman, op 23 november 2006 heeft erkend.
1.3. Naar aanleiding een anonieme melding heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van eiseres. Dit heeft ertoe geleid dat verweerder bij besluit van 3 januari 2007, het recht op bijstand van eiseres met ingang van 1 januari 2002 heeft ingetrokken. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat is gebleken dat eiseres sinds 1 januari 2002 een gezamenlijke huishouding voert met eiser.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 24 april 2007 voor zover van belang heeft verweerder het tegen het besluit van 3 januari 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Op 11 oktober 2007 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van eiseres gericht tegen de intrekking van het recht op bijstand ongegrond verklaard.
1.6. Bij uitspraak van 28 oktober 2008, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BG3682, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) het hoger beroep van eiseres tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2007 ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft het hiertegen ingestelde cassatieberoep op 13 november 2009 verworpen. Eiseres heeft de zaak voorgelegd aan het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
1.7. Bij bestreden besluit I heeft verweerder de ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 oktober 2006 van eiseres en mede van eiser teruggevorderd. Tegen dit besluit hebben eisers beiden bij brief van 11 juni 2007 bezwaar gemaakt. Partijen hebben verzocht deze bezwaarschriften aan te merken als rechtstreekse beroepen.
1.8. Op 3 april 2007 heeft eiseres opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben handhavingsmedewerkers van verweerder op 2 mei 2007 een huisbezoek afgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 11 mei 2007.
1.9. Bij primair besluit van 16 mei 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen omdat uit het huisbezoek op 2 mei 2007 is gebleken dat haar woon- en leefsituatie niet overeenkomt met haar opgave. Bij bestreden besluit II heeft verweerder het tegen dit besluit gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
2.3. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
2.4. Het bestreden besluit I dateert van na 1 januari 2004. Uit de jurisprudentie van de CRvB met betrekking tot het overgangsrecht (zie de uitspraak van de CRvB van 21 april 2005, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AT4358) volgt het volgende. Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder de bevoegdheid tot herziening, intrekking en terugvordering van bijstand, die tot die datum werd ontleend aan de (oude) bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw), aan de artikelen 54 en 58 en 59 van de WWB. De rechten en verplichtingen van eisers dienen, nu deze betrekking hebben op een tijdvak (gedeeltelijk) gelegen vóór 1 januari 2004, materieel te worden beoordeeld naar de (oude) bepalingen van de Abw.
2.5. In artikel 65, eerste lid, van de Abw (thans in artikel 17, eerste lid, van de WWB) zijn bepalingen opgenomen op grond waarvan de belanghebbende verplicht is om uit eigen beweging aan het college alle feiten en omstandigheden door te geven waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand (hierna: de inlichtingenverplichting).
2.6. Ingevolge artikel 58, eerste lid en onder 1, van de WWB kan verweerder de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.7. Op grond van artikel 59, eerste lid, van de WWB kunnen kosten van bijstand, indien de bijstand aan een gezin wordt verleend, van alle gezinsleden worden teruggevorderd.
2.8. Op grond van het tweede lid van artikel 59 van de WWB kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
2.9. Op grond van het derde lid van artikel 59 van de WWB zijn de in het eerste en tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
3. standpunten van partijen
3.1. ten aanzien van de procedures AWB 08/4048 WWB en AWB 08/4063 WWB
3.1.1. Aangezien eiseres volgens verweerder in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 oktober 2006 met eiser een gezamenlijke huishouding voerde, is de uitkering van eiseres ingetrokken. Verweerder heeft daarom in het bestreden besluit I de ten onrechte verstrekte bijstand over die periode ter hoogte van € 74.723,25 van eisers teruggevorderd. Eisers zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de volledige terugbetaling hiervan. Eiseres dient de vordering met ingang van 1 juni 2007 met € 1.248,06 per maand af te lossen. Verweerder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden om van de ter zake geldende beleidsregels af te wijken. Evenmin is verweerder gebleken van dringende redenen om van de terugvordering af te zien.
3.1.2. Eisers hebben onder meer aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Eiseres woont zowel feitelijk als formeel op het adres [adres 1], terwijl eiser zowel feitelijk als formeel woont op het adres [adres 2]. De enige gezamenlijke factor die aanwezig is tussen eisers is de wederzijdse mantelzorg, die is opgelegd door het indicatieorgaan Tot & Met en waarmee wordt voorkomen dat zowel eiseres als eiser in een instelling moet worden opgenomen, hetgeen de gemeente jaarlijks een besparing van ten minste € 400.000,- oplevert. Eisers stellen ook wettelijk verplicht te zijn voor elkaar te zorgen conform de artikelen 255 en 257 van het Wetboek van Strafrecht. Het bestreden besluit I is volgens eisers gebaseerd op een dossier dat niet conform de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP) is onderhouden. Het besluit is bovendien op speculaties in plaats van gedegen onderzoek gebaseerd en daarom in strijd met de artikelen 2:4, eerste lid, en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1.3. Eisers hebben daarnaast in alle procedures – samengevat – aangevoerd dat er geen bevoegdheid bestond tot het verrichten van onderzoek en het afleggen van de huisbezoeken. Artikel 53a, tweede lid van de WWB biedt hiervoor geen grondslag, want dit kan niet worden aangemerkt als wetgeving in de zin van “rule of law” zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Artikel 5:13 van de Awb levert evenmin een wettelijke grond voor het uitvoeren van onderzoek. Bovendien bestond er voor de handhavingsmedewerkers geen bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek omdat zij geen toezichthouders waren. Het aanwijzingsbesluit tot toezichthouder is genomen vlak voordat het onderzoek in dit geval is afgerond. Bovendien is dit besluit genomen met een ontoereikend mandaat. Hiermee is het aanwijzingsbesluit niet rechtsgeldig en het onderzoek daarmee onrechtmatig.
3.2. ten aanzien van de procedure AWB 09/344 WWB
3.2.1. In bestreden besluit II heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres ten tijde van de aanvraag om bijstand een gezamenlijke huishouding voerde met eiser. Omdat eiser de dochter van eiseres erkend heeft, is gezamenlijk hoofdverblijf voldoende om een gezamenlijke huishouding aan te nemen, aldus verweerder. Uit het rapport van bevindingen van 11 mei 2007 volgt naar de mening van verweerder dat eisers ten tijde van de aanvraag om bijstand (nog steeds) een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van eiser. Eiseres heeft immers onder meer verklaard dat zij niet kan zeggen hoe vaak per week zij in haar eigen woning verblijft. Voorts heeft zij nog steeds geen energie en gas op haar adres, kookt eiseres bij eiser en bewaart zij haar boodschappen deels op het adres van eiser. Tevens heeft eiseres verklaard dat in de tweede slaapkamer van haar woning spullen van eiser liggen en dat haar administratie bij eiser ligt. Tijdens het huisbezoek op 2 mei 2007 zijn diverse poststukken op naam van eiseres en administratie van eiseres aangetroffen in de woning van eiser. Gelet hierop kan eiseres niet als een zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt, zodat eiseres geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Volgens verweerder is niet gebleken dat er tussen eiseres en eiser sprake is van hulpbehoevendheid zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef, onder a, van de WWB. De door eiseres overgelegde stukken, een rapport van SPD Amstel en Zaan en een verklaring van de huisarts, bieden onvoldoende aanleiding voor die conclusie.
Daarnaast heeft verweerder gesteld dat er geen verplichting tot het geven van een cautie bestond, daar de afwijzing van een aanvraag om bijstand niet kan worden beschouwd als een punitieve sanctie. Ten slotte heeft verweerder gesteld dat er geen verplichting bestond om eiseres voorafgaand aan het huisbezoek mee te delen dat het weigeren van de toestemming tot binnentreden zonder gevolgen voor de uitkering zou blijven. Er bestond voldoende aanleiding om redelijkerwijs te twijfelen aan de door eiseres verstrekte gegevens, nu bij besluit van 3 januari 2007 het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van 1 januari 2002 was ingetrokken.
3.2.2. Eiseres heeft in beroep - onder andere - het volgende aangevoerd. Eiseres stelt dat het huisbezoek van 2 mei 2007 een onrechtmatige inbreuk op haar privacy vormde, omdat er geen sprake was van een redelijke grond, noch van “informed consent”, zodat de bevindingen uit het huisbezoek in het bestuursrecht wegens de schending van artikel 8, tweede lid, alsmede artikel 6, eerste en derde lid van het EVRM buiten beschouwing moeten blijven.
Voorts heeft eiseres aangevoerd dat verweerder zijn stelling dat er geen sprake is van hulpbehoevendheid in de zin van artikel 3, tweede lid, van de WWB niet heeft onderbouwd met onderzoeksresultaten. Verweerder heeft door de GGD onderzoek naar de hulpbehoevendheid laten doen. Dit onderzoek is afgerond, maar opzettelijk niet in de beoordeling meegenomen. De stelling dat het onderzoek niet is afgerond c.q. meegewogen omdat dit volgens de CRvB niet zou hoeven, kan niet worden gevolgd, temeer daar die uitspraak niet onherroepelijk is gelet op de procedure bij het EHRM. Daarnaast heeft eiseres gesteld dat het in deze zaak gaat om een belastend besluit en dat het derhalve aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren en de bewijslast ter zake van het wel of juist niet bestaan van hulpbehoevendheid op verweerder rust. Er is wel degelijk sprake van hulpbehoevendheid.
Eiseres heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat gelet op de bijzondere omstandigheden, verweerder heeft miskend, althans onvoldoende rekening heeft gehouden met de ernstige wanverhouding tussen het met het bestreden besluit I te dienen doel en de nadelige gevolgen van het bestreden besluit I voor eiseres en haar minderjarig kind.
4. inhoudelijke beoordeling
4.1. ten aanzien van de procedure AWB 08/4048 WWB
4.1. 1. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de ten onrechte betaalde bijstand van eiseres terug te vorderen.
4.1.2. Met de uitspraak van de CRvB van 28 oktober 2008 staat vast dat eiseres en eiser een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat eiseres dit niet heeft opgegeven aan verweerder. De CRvB komt dan ook tot het oordeel dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van eiseres over de periode 1 januari 2002 tot en met 31 oktober 2006 in te trekken. De rechtbank ziet geen aanleiding om het feitencomplex als vastgesteld door de CRvB anders te duiden. De omstandigheid dat in dit geval nog een procedure bij het EHRM loopt, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Verweerder heeft ten onrechte bijstand verstrekt en dus onverschuldigd betaald. Tegen deze achtergrond is verweerder derhalve bevoegd om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, tot terugvordering over te gaan.
4.1.3. Uit het door verweerder met betrekking tot de terugvordering gehanteerde en in de Beleidsregels WWB (artikel 6.1) neergelegde beleid volgt dat in gevallen waarin het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand, steeds tot gehele (bruto) terugvordering wordt overgegaan.
De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist. De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid. Op basis van artikel 6.1, derde lid, van de Beleidsregels WWB kan op grond van dringende redenen worden afgezien van de terugvordering. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB blijkt dat een dringende reden om van terugvordering af te zien gelegen moet zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. De rechtbank erkent dat de situatie van eiseres problematisch is, maar van een geval als hiervoor geschetst is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank acht hierbij mede van belang dat door de diverse (hulpverlenende) instanties waaronder verweerder actief naar een oplossing voor de toekomst wordt gezocht.
4.1.4. In beroep heeft eiseres gronden aangevoerd die zien op de gezamenlijke huishouding en derhalve op de rechtmatigheid van de intrekking van de bijstand. Nu de intrekking in rechte vaststaat, komt de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van deze gronden in deze procedure niet toe.
4.2. ten aanzien van de procedure AWB 08/4063 WWB
4.2.1. Ten aanzien van de medeterugvordering van eiser overweegt de rechtbank het volgende.
4.2.2. Op grond van vaste jurisprudentie van de CRvB brengt het enkele feit dat de aan de partner verleende bijstand is ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat zij met eiser een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd nog niet met zich dat ten aanzien van eiser zonder meer kan worden aangenomen dat over die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen hen. Dit dient in de procedure van eiser opnieuw beoordeeld te worden.
4.2.3. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB dient de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voorts blijkt uit jurisprudentie van de CRvB dat wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Daarbij is niet vereist dat de geboden verzorging van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.2.3. De rechtbank ziet geen aanleiding om de feiten zoals die door de CRvB ten aanzien van eiseres zijn vastgesteld, anders te duiden ten aanzien van eiser. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten die tot een andere conclusie zouden moeten leiden. De rechtbank verwijst in dit verband dan ook naar de uitspraak van de CRvB van 28 oktober 2008.
4.2.4. Eiser heeft betoogd dat artikel 53a, tweede lid, van de WWB niet kan worden aangemerkt als wetgeving in de zin van de “rule of law” bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Deze grond treft geen doel. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 11 april 2007, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BA2410, waarbij de CRvB heeft geoordeeld dat de bepalingen 17 en 53a het met de uitvoering van de WWB belaste bestuursorgaan voldoende grondslag bieden voor het huisbezoek als middel ter uitoefening van zijn bevoegdheid tot controle en verificatie van door belanghebbende verstrekte of anderszins bekend geworden gegevens. In weerwil van een daartoe strekkend betoog van eiser ziet de rechtbank geen aanleiding om hierover anders dan de CRvB te oordelen.
4.2.5. Eiser heeft voorts betoogd dat destijds geen bevoegdheid tot onderzoek bestond voor de handhavingsspecialisten en dat hiermee het onderzoek onrechtmatig. Ook de in dit kader aangevoerde argumenten volgt de rechtbank niet. Uit de toelichting op artikel 76a van de WWB blijkt dat uit de in de wet neergelegde controlemogelijkheden reeds impliciet een bevoegdheid tot het betreden van plaatsen (met toestemming van de bewoner) voor de met onderzoek belaste ambtenaren voortvloeit. De omstandigheid dat deze ambtenaren per 1 oktober 2009 zijn aangewezen als toezichthouders in de zin van artikel 5:11 van de Awb maakt niet dat zij daartoe voordien onbevoegd waren. De rechtbank verwijst in dit verband nogmaals naar de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 11 april 2007.
4.2.6. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat aan eiseres ten onrechte bijstand is verleend als alleenstaande ouder, omdat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Tegen deze achtergrond is verweerder derhalve bevoegd om op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB, tot terugvordering van eiser van de ten onrechte verleende bijstand over te gaan. Van dringende redenen om af te zien van terugvordering is ook in het geval van eiser geen sprake. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen hierover in overweging 4.1.3. is overwogen.
4.3. ten aanzien van de procedure AWB 09/344 WWB
4.3.1. In deze procedure staat de vraag centraal of verweerder de nieuwe aanvraag van eiseres om een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder op goede gronden heeft afgewezen.
4.3.2. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, onder meer de uitspraak van 28 februari 2006, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: AV3010, ligt het in een geval als het onderhavige, waarin een nieuwe aanvraag na een eerdere beëindiging van de bijstand voorligt, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sedert de beëindiging een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat hij thans wel aan de vereisten voldoet om voor bijstand in aanmerking te komen. Slaagt de aanvrager hier niet in, dan kan de aanvraag worden afgewezen. De stelling van eiseres dat het in deze zaak gaat om een belastend besluit en dat het derhalve aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren en de bewijslast op verweerder rust, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd. De afwijzing van een aanvraag om bijstand is geen belastend besluit maar een begunstigend besluit, ook wanneer de aanvraag wordt afgewezen. Derhalve ligt de bewijslast bij eiseres en dient eiseres ervoor te zorgen dat verweerder in het bezit komt van de relevante feiten en kennis om te kunnen beslissen op de aanvraag.
4.3.3. In het kader van de aanvraag van eiseres is op 2 mei 2007 een huisbezoek afgelegd. Eiseres heeft betoogd dat sprake is van een onrechtmatig huisbezoek omdat geen sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek en daarbij geen sprake is geweest van “informed consent”.
4.3.4. Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Naar vaste rechtspraak van de CRvB, onder meer de uitspraak van 11 april 2007, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BA2410, is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.3.5. Het nu voorliggende beroep betreft de afwijzing van een aanvraag na een eerdere intrekking van de bijstand. Naar het oordeel van de rechtbank is in de omstandigheid dat eiseres na een eerdere intrekking van de bijstandsuitkering in verband met een gevoerde gezamenlijke huishouding opnieuw bijstand aanvraagt op hetzelfde adres naar de norm van een alleenstaande ouder, een redelijke grond gelegen om een huisbezoek af te leggen. Tegen deze achtergrond diende eiseres voorafgaand aan het huisbezoek erop gewezen te worden dat weigering van het huisbezoek gevolgen kon hebben voor de verlening van bijstand. Uit het desbetreffende rapport blijkt niet dat dit is gemeld. Uit het rapport blijkt enkel dat de folder “het huisbezoek” is uitgereikt, zodat geen sprake is van “informed consent”. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet worden gezegd dat het gebruik maken door verweerder van hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik in de gegeven omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, indien eiseres naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, die weigering zou hebben meegebracht dat haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, hetgeen - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - evenzeer een grond vormt voor weigering van bijstand. Naar het oordeel van de rechtbank valt dan ook niet in te zien dat de bevindingen gedaan tijdens het huisbezoek voor de beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing dienen te blijven. De overige formele bezwaren aangevoerd tegen het onderzoek en het huisbezoek kunnen, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2.4 en 4.2.5 is overwogen, evenmin slagen.
4.3.6. Uit de bevindingen van het huisbezoek komt onder meer het volgende naar voren. Eiseres heeft tijdens het huisbezoek van 2 mei 2007 verklaard dat het verschil met de situatie tijdens het huisbezoek van 29 november 2006 is dat de huiskamer nu leefbaar is, en dat deze voorheen vol stond met spullen. Daarnaast heeft eiseres verklaard dat het enige dat er sindsdien veranderd is, is dat haar vriendin wat vaker bij haar thuis is. Deze wijzigingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als voldoende relevante wijzigingen worden beschouwd op grond waarvan eiseres nu wel in aanmerking zou komen voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Hierbij hecht de rechtbank met name belang aan de verklaring van eiseres dat zij nog steeds geen energie en gas heeft in haar woning en dat zij niet precies kan zeggen hoe vaak zij nu thuis is. Verder heeft eiseres aangegeven dat zij kookt bij eiser omdat zij geen gas heeft, de boodschappen nog steeds gezamenlijk met eiser doet en dat op ieder moment dat haar vriendin er niet is, eiser haar helpt, ofwel op het adres [adres 2] ofwel [adres 1]. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat er zich, sinds de intrekking van de bijstand, geen relevante wijzigingen in de omstandigheden hebben voorgedaan en dat verweerder zich derhalve op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseres in de hier aan de orde zijnde periode hoofdverblijf heeft gehad in de woning van eiser. Nu eiser de dochter van eiseres heeft erkend, bestaat er een onweerlegbaar vermoeden van wederzijdse zorg, zodat hiermee aan de voorwaarden voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.3.7. Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat er sprake is van hulpbehoevendheid en dat artikel 3, tweede lid aanhef en onder a, van de WWB wegens strijd met (onder meer) artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) buiten toepassing moet worden gelaten. Of personen als eiseres en eiser, vergeleken met de in artikel 3 omschreven uitzonderingsgroepen, voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd, hangt af van de vraag of objectief bezien voldoende aannemelijk is dat ten tijde van belang sprake is geweest van zorgbehoefte in de zin van voornoemd artikel.
4.3.8. Eiseres heeft betoogd dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de hulpbehoevendheid van eiseres, dan wel dat het onderzoek van de GGD naar de hulpbehoevendheid opzettelijk niet in de beoordeling is meegenomen. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat dit onderzoek niet afgerond is en dat hiervan ook geen rapport is opgesteld. Uit vaste rechtspraak van de CRvB (zie naast de reeds vermelde uitspraak van de CRvB van 28 oktober 2008 bijvoorbeeld: CRvB 24 november 2009, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BK4530) volgt dat de bewijslast ook op dit punt bij eiseres ligt. Er bestaat dus geen verplichting voor verweerder om het onderzoek van de GGD te laten afronden.
4.3.9. Volgens de CRvB is sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daarvan heeft afgezien, of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren, daar hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen.
4.3.10. Van (een indicatie voor) opname in een AWBZ-instelling is niet gebleken. Ook de door eiseres overgelegde stukken (een verklaring van de huisarts van 8 mei 2008, een brief van een arts-assistent neurologie van het AMC van 23 mei 2002, een intake lichamelijk gehandicapten en een indicatierapport van Tot & Met) kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als afdoende medische onderbouwing worden beschouwd. De huisarts vermeldt hetgeen hij van eiseres heeft vernomen, maar stelt uit het dossier af te leiden dat nooit een duidelijke diagnose is gesteld van het slaapapneusyndroom en narcolepsie. Daarbij merkt de huisarts op dat eiseres de afgelopen jaren niet meer is gecontroleerd door een neuroloog. De arts-assistent verklaart slechts dat eiseres onder behandeling is voor epilepsie. Ook het intakerapport lichamelijk gehandicapten en het indicatierapport van indicatieorgaan Tot & Met bieden geen medisch bewijs van de stelling dat eiseres hulpbehoevend is als hiervoor geschetst. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat eisers er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat sprake is van hulpbehoevendheid bij eiseres.
4.3.11. Tegen deze achtergrond heeft verweerder de aanvraag van eiseres naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden afgewezen.
4.3. conclusie en proceskosten
4.4.1. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren. Voor een vergoeding van proceskosten of griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzitter,
mrs. C.H. Rombouts en C. Bakker, leden, in aanwezigheid van
mr. S. Leijen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2010.
de griffier de voorzitter
is verhinderd te tekenen
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB