RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/218 BELEI
uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. S. van Andel,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. S.S. Kisoentewari.
Bij uitspraak van 30 juli 2009 (AWB 09/1559 WWB) heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep van verzoeker tegen het besluit van verweerder 6 maart 2009.
Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoeker om schadevergoeding.
Verweerder heeft bij brief van 5 oktober 2009 een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Verzoeker heeft bij brief van 6 november 2009 een schriftelijke uiteenzetting gegeven en bij brief van 8 december 2009 nog nadere stukken ingediend. Bij brief van 7 december 2009 heeft de gemachtigde van verzoeker een nadere verklaring van verzoeker zelf ingediend.
Bij brief van 22 februari 2010 heeft verweerder een nadere reactie, vergezeld van een aantal stukken, ingezonden.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2010.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. Kisoentewari.
1.1. De uitspraak van de rechtbank van 30 juli 2009 betrof een procedure tussen partijen over de beëindiging van de bijstandsuitkering van verzoeker door verweerder met ingang van 9 januari 2009.
1.2. De rechtbank heeft in voornoemde uitspraak het beroep van verzoeker gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het primaire besluit herroepen. Geen der partijen heeft hoger beroep ingesteld, zodat deze uitspraak onherroepelijk is geworden.
1.3. Op grond van een nieuwe aanvraag van verzoeker heeft verweerder met ingang van 27 januari 2009 aan verzoeker wederom een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) toegekend. Op grond van de uitspraak van de rechtbank heeft verweerder de bijstand over de periode van 7 januari 2009 tot en met 26 januari 2009 alsnog aan verzoeker uitbetaald.
2. Verzoeker vraagt allereerst de wettelijke rente over het nabetaalde bedrag aan bijstand.
2.1. In de reactie van verweerder van 5 oktober 2009 heeft verweerder gesteld dat de bijstand over de periode van 6 januari 2009 tot en met 26 januari 2009, een bedrag van netto € 579,79, alsnog op 11 augustus 2009 betaalbaar is gesteld. Verweerder heeft de wettelijke rente over dit bedrag tot de dag van uitbetaling berekend op € 24,02, en afgerond op € 25,-.
2.2. Verzoeker voert aan dat de wettelijke rente ten onrecht is berekend over het netto-bedrag van de alsnog verschuldigde en uitbetaalde uitkering. De wettelijke rente dient volgens verzoeker te worden berekend over het bruto-bedrag.
2.3. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), die aansluit bij de rechtspraak van de Hoge Raad, wordt bij de berekening van de wettelijke rente uitgegaan van de bruto-uitkering (zie uitspraken van de CRvB van 8 november 1995, LJN:ZB1486 en van 17 juni 2010, LJN:BM9808).
2.4. De rechtbank zal, gezien deze rechtspraak, het verzoek toewijzen en verweerder veroordelen tot betaling van de renteschade, in die zin dat verweerder de wettelijke rente moet vergoeden over de bruto nabetaling over de periode van 6 januari 2009 tot en met 26 januari 2009 vanaf 1 maart 2009, zijde de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betaling uiterlijk had moeten plaatsvinden, tot aan de dag van algehele voldoening toe (zie de uitspraak van de CRvB van 7 juli 2009, LJN: BJ2428). Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
3. Verzoeker maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade en heeft hiertoe aangevoerd dat hij zeer geschokt is door de wijze van handelen van verweerder, waarbij hij stelt dat dit bij hem is overgekomen als: frustrerend, onbegrijpelijk, woedend, teleurstellend, beangstigend.
3.1. Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt, volgens vaste rechtspraak, aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat uit de door verzoeker overgelegde verklaring van zijn huisarts onvoldoende blijkt van psychische schade die het gevolg is van het onrechtmatige besluit.
3.3. Indien er sprake is van een ernstige schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer hoeft niet tevens psychische schade te worden vastgesteld. Bij de beoordeling of de schending van het persoonlijkheidsrecht ernstig genoeg is voor toekenning van schadevergoeding zijn van belang de aard en het gewicht van het geschonden belang, de wijze waarop de schending heeft plaatsgevonden en de ernst van de gevolgen van de schending. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 24 juli 2003 (LJN: AP0733) in de zaak Smirnova tegen Rusland, de HR van 9 juli 2004 (LJN: AO7721) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 juni 2010 (LJN: BM8044).
3.4. In de uitspraak van de rechtbank van 30 juli 2009 is geoordeeld dat verweerder een redelijke grond had voor het afleggen van een huisbezoek. Daarin is dus geen grond gelegen om schadevergoeding toe te kennen.
3.5. Anders ligt dat met betrekking tot het eveneens door verweerder uitgevoerde buurtonderzoek, waarbij diverse buurtbewoners zijn ondervraagd door verweerder over verzoeker, en waarbij de verklaringen in anonieme vorm in het dossier zijn opgenomen. De rechtbank heeft deze verklaringen in zijn uitspraak buiten beschouwing gelaten, wat ertoe heeft geleid dat het besluit onvoldoende feitelijke grondslag had en werd vernietigd.
3.6. In een buurtonderzoek worden aan buurtbewoners vragen gesteld over het privé-leven van verzoeker. Niet valt in te zien dat een dergelijk optreden geen schending oplevert van de persoonlijke levenssfeer, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank is van oordeel dat deze schending niet zonder meer als minder ernstig is aan te merken dan de schending van de persoonlijke levenssfeer door een onrechtmatig huisbezoek. Het opnemen van verklaringen van buurtbewoners in het buurtonderzoek, dat achter bezien heeft geleid tot een onrechtmatig besluit, heeft een behoorlijke impact op verzoeker gehad en wel zodanig dat dit bij hem de nodige onrust, spanning en frustratie heeft teweeggebracht.
3.7. De rechtbank ziet daarin voldoende grond tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade van € 500,-. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling van deze vergoeding.
schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
4. Verzoeker heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, op grond van artikel 6 van het EVRM, wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.1. De CRvB gaat in het algemeen uit van schending van de redelijke termijn indien er meer dan 4 jaar is verstreken tussen de indiening van het bezwaarschrift en de datum waarop de Raad uitspraak doet of heeft gedaan ten aanzien van het materiële geschil (CRvB 26-1-2009, BH1009). Dat geldt ook in geval van een niet-ontvankelijk beroep (CRvB 9-2-2009, BH2421). Bij de termijn van 4 jaar wordt uitgegaan van een periode van 2 jaar voor het hoger beroep en 2 jaar voor de eerste aanleg.
4.2. Tegen het, onrechtmatig bevonden, primaire besluit van 23 januari 2009 heeft verzoeker bezwaar gemaakt op 3 februari 2009. De uitspraak van de rechtbank op het beroep tegen de op bezwaar genomen beslissing is van 30 juli 2009. Vervolgens zal de rechtbank in deze zaak uitspraak doen op 2 november 2010.
4.3. Indien de rechtbank de schadeprocedure meeneemt in de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, dan komt de totale duur van de procedure op één jaar en tien maanden. De redelijke termijn is daarmee niet overschreden, zodat de rechtbank dit verzoek zal afwijzen.
5. De rechtbank zal verweerder op na te melden wijze veroordelen in de proceskosten van verzoeker in deze schadeprocedure.
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de renteschade als hiervoor is aangegeven;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan verzoeker, wegens vergoeding voor immateriële schade, tot een bedrag van € 500,- (zegge: vijfhonderd euro);
- wijst af het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, rechter,
in aanwezigheid van mr. T.E. Bouwmeester, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB