ECLI:NL:RBAMS:2010:BO6859

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/3841 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van inkomensvoorziening op basis van de Wet investeren in jongeren met betrekking tot woonadres en medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 30 september 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die sinds 2 september 2009 een bijstandsuitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn inkomensvoorziening per 2 juli 2010 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De intrekking was gebaseerd op de veronderstelling dat verzoeker de medewerkingsverplichting had geschonden, omdat hij tijdens een huisbezoek niet in staat was om de box te openen waarin hij zou slapen. Verzoeker betwistte deze beschuldiging en voerde aan dat hij wel degelijk op het opgegeven adres woonachtig was.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sterke aanwijzingen zijn dat verzoeker daadwerkelijk op het opgegeven adres woonachtig is. Dit werd onderbouwd door het feit dat verzoeker in de gemeentelijke basisadministratie op dat adres stond ingeschreven, zijn post daar ontving en persoonlijke spullen in de woning waren aangetroffen. Bovendien was er een verklaring van een buurman die bevestigde dat hij verzoeker vaak in de woning zag. De rechter oordeelde dat het college onvoldoende zorgvuldig had gehandeld door direct tot intrekking van de inkomensvoorziening over te gaan zonder verzoeker de kans te geven zijn situatie te verduidelijken.

De voorzieningenrechter heeft vervolgens besloten om een voorlopige voorziening te treffen, waarbij het college werd opgedragen om aan verzoeker voorschotten te verstrekken ter hoogte van de geldende norm vanaf de datum van intrekking tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar. Daarnaast werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer het gaat om de rechten van individuen op sociale voorzieningen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/3841 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. J.A.H. Blom,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. I. van Kesteren.
Procesverloop
Verzoeker heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende bezwaar tegen het besluit van verweerder van 16 juli 2010.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 september 2010.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. Inleidende bepalingen
1.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2. Feiten en omstandigheden
2.1. Verzoeker heeft sinds 2 september 2009 een bijstandsuitkering ontvangen. Bij besluit van 26 juni 2010 is de uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van verzoeker per 1 juli 2010 omgezet in een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ).
2.2. Naar aanleiding van de bevindingen bij een eerder huisbezoek op 16 september 2009 heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de woon- leefsituatie van verzoeker. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het ‘Rapport van bevindingen Melding’ met afsluitdatum 1 juli 2010.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de inkomens voorziening van verzoeker met ingang van 2 juli 2010 ingetrokken. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat het recht op bijstand (lees: inkomensvoorziening) niet is vast te stellen en dat verzoeker de medewerkingverplichting van artikel 17, tweede lid van de WWB (lees: artikel 44, tweede lid, van de WIJ) heeft geschonden.
2.4. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
2.5. Verzoeker heeft in bezwaar en in het kader van het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening betwist dat hij de medewerkingsverplichting heeft geschonden.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. Ingevolge artikel 40, derde lid, van de WIJ kan het college een besluit tot vaststelling van de inkomensvoorziening herzien of intrekken indien
a. het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 30c, tweede of derde lid, van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI), heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van inkomensvoorziening; of
b. anderszins de inkomensvoorziening ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
3.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, eerste volzin, van de WIJ doet de jongere aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle relevante feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op een werkleeraanbod of zijn recht op inkomensvoorziening.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de jongere verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
3.3. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat de inkomensvoorziening van verzoeker is ingetrokken, omdat verzoeker de medewerkingverplichting van artikel 44 van de WIJ heeft geschonden. Verzoeker kon tijdens het huisbezoek de box, waarin hij stelt te slapen, niet openen. Ook acht verweerder van belang dat verzoeker zijn verklaring heeft veranderd toen hij werd geconfronteerd met de verklaring van de buurman.
3.4. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij in de box slaapt. Het is een berging bovenin het pand. Verzoeker heeft aangegeven dat de sleutel van deze box aan een haakje in de woning hangt, omdat er maar één sleutel is en de hoofdbewoners ook nog spullen in de box hebben liggen. Bij het huisbezoek hing de sleutel van de box echter niet aan het haakje. De hoofdbewoonster was weg om haar kind van school op te halen. Verzoeker had het telefoonnummer van de hoofdbewoonster niet bij de hand vanwege problemen met zijn eigen mobiele telefoon.
3.5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er sterke aanwijzingen zijn dat verzoeker woonachtig is op het opgegeven adres. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker een sleutel heeft van de woning, hij in de gemeentelijke basisadministratie op het door hem opgegeven adres staat ingeschreven, hij op dit adres zijn post ontvangt. Voorts zijn er bij het huisbezoek in de woning enkele persoonlijke spullen van verzoeker aangetroffen. Verder bevindt zich in het dossier een verklaring van de buurman. De buurman heeft verklaard dat hij verzoeker dagelijks de portiekflat ziet betreden en dat hij hem vaak in de ochtend in de box behorende bij de woning [nr] ziet. De buurman heeft de indruk dat verzoeker daar slaapt. De verklaring van de buurman komt overeen met hetgeen verzoeker op 1 juli 2010 uiteindelijk heeft verklaard.
3.6. Juist omdat er sterke aanwijzingen zijn dat verzoeker wél woonachtig is op het opgegeven adres acht de rechter het onjuist dat verweerder direct tot intrekking van de inkomensvoorziening is overgegaan zonder verzoeker in de gelegenheid te stellen aan te tonen dat hij wel op het opgegeven adres woonachtig was bijvoorbeeld door hem in de gelegenheid te stellen om later op die dag de inhoud van de box te tonen. Indien en voor zover verweerder twijfelt aan de verklaringen die verzoeker heeft afgelegd over de sleutel, de hoofdbewoonster en zijn mobiele telefoon dan had het in de rede gelegen om verzoeker direct daarmee te confronteren en hem in de gelegenheid te stellen die twijfel weg te nemen. Verweerder heeft dit echter nagelaten. Op grond van het vorenstaande is de rechter van oordeel dat het primaire besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen.
3.7. Voorts merkt de voorzieningenrechter nog op dat artikel 40 derde lid, aanhef en onder a, van de WIJ verschilt met het vergelijkbare artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. In de WWB wordt verwezen zowel naar artikel 17, eerste lid, van de WWB als naar artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet SUWI. In de WIJ ontbreekt evenwel een verwijzing naar artikel 44 van de WIJ. Dit artikel is vergelijkbaar is met artikel 17 van de WWB. Dit doet de vraag rijzen of intrekking wegens schending van de medewerkingverplichting als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WIJ op artikel 40 derde lid, aanhef en onder a, van de WIJ kan worden gebaseerd.
3.8. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding, alle belangen tegen elkaar afwegende, om een voorlopige voorziening te treffen en verweerder op te dragen aan verzoeker voorschotten te verstrekken ter hoogte van de voor hem geldende norm vanaf
2 juli 2010 (datum intrekking) tot en met zes weken na de datum van bekendmaking van het besluit op bezwaar.
3.9. De voorzieningenrechter zal verweerder opdragen het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden. Voorts zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker voor de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter begroot deze kosten in totaal op € 874,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tarief per punt
€ 437,-). Omdat verzoeker heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, moet verweerder dit bedrag voldoen aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- draagt verweerder op per 2 juli 2010 aan verzoeker voorschotten te verstrekken ter hoogte van de voor hem geldende norm tot zes weken na de datum van bekendmaking van het besluit op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 41,- (zegge: eenenveertig euro) aan verzoeker vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 874,- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van
deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Kruit, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2010.
de griffier, de voorzieningenrechter,
De griffier is buiten staat te tekenen.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB