ECLI:NL:RBAMS:2010:BO7549

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
476851 / KG ZA 10-2208 Pee/MB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J.A.J. Peeters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen van advocaat tegen de Staat in kort geding over rechtsbijstandskosten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 16 december 2010 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een advocaat, eiser, en de Staat der Nederlanden, gedaagde. Eiser vorderde onder andere informatie over de financiering van rechtsbijstandskosten die de Staat had betaald voor een oud-rechter, [naam 2], met wie eiser in een langdurige juridische strijd verwikkeld was. Eiser stelde dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door deze kosten te vergoeden, aangezien de procedure van [naam 2] tegen hem was gebaseerd op onjuistheden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Raad voor de Rechtspraak geen zelfstandig bestuursorgaan is en dat eiser niet ontvankelijk was in zijn vorderingen tegen de Raad. De rechter concludeerde dat de Staat goede gronden had om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden, gezien de integriteit van de rechterlijke macht en de rol van [naam 2] als rechter. Eiser werd in zijn vorderingen afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van een onrechtmatige daad van de Staat. Eiser werd bovendien veroordeeld in de proceskosten van het geding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 476851 / KG ZA 10-2208 Pee/MB
Vonnis in kort geding van 16 december 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 3 december 2010,
advocaat mr. [advocaat] te [woonplaats],
tegen
1. DE RAAD VOOR DE RECHTSPRAAK,
gevestigd te ‘-Gravenhage,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagden,
advocaat mr. G.J.H. Houtzagers te 's-Gravenhage.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 8 december 2010 heeft eiser, verder [eiser], gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Gedaagden, verder gezamenlijk de Staat c.s. en afzonderlijk de Staat en de Raad, hebben verweer gevoerd met conclusie tot het niet ontvankelijk verklaren van [eiser], althans weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. Ter zitting waren aanwezig, voor zover hier van belang, [advocaat eiser] en mr. Houtzagers.
Tijdens de zitting is de vraag gerezen of de voorzieningenrechter in deze zaak optreedt als voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage met als nevenvestigingsplaats Amsterdam, of als voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Deze vraag is begrijpelijk, aangezien het kort geding is aangevraagd in ’s-Gravenhage en die rechtbank de zaak naar Amsterdam als haar nevenvestiging heeft verwezen. Nu echter is gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en de voorzieningenrechter van deze rechtbank toestemming heeft verleend voor de behandeling alhier, zonder zich bewust te zijn van de verwijzing door de rechtbank ’s-Gravenhage, treedt de voorzieningenrechter op als rechter van de Amsterdamse rechtbank.
2. De feiten
2.1. [eiser] is advocaat te [woonplaats]. Hij is in de jaren negentig in diverse zaken als advocaat opgetreden van Chipshol Forward N.V. (verder: Chipshol), onder meer in een door Chipshol aanhangig gemaakte procedure tegen de voormalige accountant van Chipshol, het toenmalige Coopers & Lybrand.
2.2. Op 19 april 2004 heeft [naam 2], destijds rechter in de rechtbank te ’s-Gravenhage, [eiser] gedagvaard met een eis tot rectificatie en een schadeclaim. Dit naar aanleiding van een passage in het boek ‘Topadvocatuur: in de keuken van de civiele rechtspraktijk’ van de hand van [naam 1], dat begin 2004 is verschenen. In deze passage wordt [eiser] sprekend opgevoerd. Het hoofdstuk dat handelt over de ervaringen van [eiser] in de Chipshol-zaak en waarin de gewraakte passage voorkomt, eindigt als volgt:
“Tenslotte: hoe is het mogelijk dat zowel Rechtbank, Hof als Hoge Raad het ongekend onrechtmatig handelen van Coopers ongemoeid hebben gelaten en de schadeclaim hebben afgewezen? Had [eiser] hier niet meer uit moeten of kunnen halen? Hij zoekt naar een verklaring: “Het lijkt wel of onze rechterlijke macht mentaal niet is toegerust om te oordelen over dit soort financiële mega-belangen. Bij rechters heerst een enorme vrees voor ‘Amerikaanse toestanden’. Op zichzelf is dit best een goede grondhouding: zelf ben ik ook geen voorstander van extreem hoge schadevergoedingen. Maar soms, zoals in het geval van Chipshol, een bedrijf dat nota bene bewust bijna kapot is gemaakt door de eigen accountant kan inderdaad schade optreden van honderden miljoenen. En dan moet een rechter niet bang zijn om doortastend op te treden en het recht toe te passen. Maar bij grote claims leert de ervaring dat Nederlandse rechters nerveus worden. Er gaan opeens gekke dingen gebeuren, zoals rechters die uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak. In de Chipshol-zaak is dat ook gebeurd met mr. [naam 2] van de Haagse rechtbank. Nederland lijkt wel te klein voor grote claims. Iedereen kent elkaar. Laten we dat een variant noemen van ons poldermodel.” ”
(NB kennelijke spelfouten zijn in bovenstaand citaat verbeterd, vzr.)
2.3. Bij (tussen)vonnis van 14 december 2005 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat de uitlating van [eiser] in beginsel onrechtmatig jegens [naam 2] is, tenzij [eiser] zou kunnen bewijzen dat zijn uiting berustte op een voldoende feitelijke grondslag. [eiser] is toegelaten tot het leveren van bewijs daarvoor.
2.4. Bij (eind)vonnis van 23 januari 2008 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat [eiser] niet in de bewijslevering is geslaagd en voor recht verklaard dat [eiser] met de uiting onrechtmatig jegens [naam 2] heeft gehandeld en hem veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [naam 2], op te maken bij staat.
2.5. [eiser] heeft tegen de onder 2.2 en 2.3 genoemde vonnissen hoger beroep aangetekend bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage.
2.6. Bij (tussen-)arrest van 23 juni 2009 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage, behoudens tegenbewijs, bewezen geacht dat [naam 2] voorafgaand aan de pleidooien op 8 december 1994 in de zaak van Chipshol tegen (onder meer) Landinvest N.V., een telefoongesprek heeft gevoerd met [eiser] en dat dit gesprek niet heel kort heeft geduurd en meer dan een zakelijk gesprek over een puur organisatorisch punt is geweest. Tevens heeft het hof bewezen geacht dat in 1997 een ander telefoongesprek heeft plaatsgehad tussen [naam 2] en een (andere) advocaat in de Chipshol-zaak. Het hof heeft, anders dan de rechtbank. geconcludeerd dat [eiser] wel in zijn bewijs was geslaagd, behoudens tegenbewijs te leveren door [naam 2].
2.7. In september 2009 is [naam 2] als rechter met vervroegd pensioen gegaan. De onder 2.6 genoemde procedure bij het hof ’s-Gravenhage is geroyeerd.
2.8. Op 23 april 2010 heeft [eiser] een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen [naam 2], de naamloze vennootschap Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. (verder: Pels Rijcken) en de Staat en een verklaring voor recht gevorderd dat zij onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld en aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden schade.
2.9. In de onder 2.2 tot en met 2.6 vermelde procedures is [naam 2] bijgestaan door advocatenkantoor Pels Rijcken en in de onder 2.8 genoemde procedure door advocatenkantoor Allen & Overy. Tot heden heeft de Raad in de genoemde procedures de kosten van rechtsbijstand van [naam 2] voldaan.
2.10. In de onder 2.8 vermelde procedure heeft de Staat op 11 augustus 2010 van antwoord gediend. Op 11 januari 2011 zal een comparitie na antwoord plaatsvinden, waarbij partijen de gelegenheid krijgen hun standpunt toe te lichten, desgewenst aan de hand van spreekaantekeningen.
2.11. Momenteel is een procedure aanhangig bij de rechtbank Utrecht van Chipshol tegen de Staat. [eiser] is bij die procedure niet betrokken. De voormalige voorzitter van de Raad, [naam 4] heeft in die procedure op 10 november 2010 als getuige een verklaring afgelegd. Volgens het proces-verbaal daarvan heeft hij toen over de bekostiging door de Raad van de kosten voor rechtsbijstand van [naam 2] verklaard:
“36. (…) Het bestuur van de rechtbank heeft vervolgens aan de Raad voor de Rechtspraak gevraagd of deze de proceskosten wilde financieren. Ik was in die tijd voorzitter van de raad voor de Rechtspraak. De Raad heeft op dit verzoek positief beslist. Het is dus niet zo dat het initiatief voor deze procedure is uitgegaan van de Raad voor de Rechtspraak en ik denk ook niet van het bestuur van de rechtbank, maar dat weet ik niet 100% zeker.
37. Binnen de Raad is er altijd discussie geweest over deze kwestie. Zelf vond ik het een nonsens kwestie om over te procederen. Ik ben zelf relativerend ingesteld en zou gedacht hebben: “Vandaag schrijven ze dit, morgen dat”. In mijn wijde omgeving waren er echter veel collega’s die daar anders over dachten en die het een serieuze zaak vonden. Ik heb me hierdoor laten overtuigen en ben erachter gaan staan. Ik ben er volledig in mee gegaan en neem daarvoor ook de verantwoordelijkheid. (…)
39. Achteraf bezien, gelet op hoe het verder gelopen is, denk ik dat het veel verstandiger geweest was als ik mijn intuïtie had gevolgd en dit had geblokkeerd. Maar zoals ik al zei, neem ik verantwoordelijkheid ook voor hoe het verder gelopen is.”
2.12. Naar aanleiding van een verzoek daartoe van (de raadsman van) [eiser] heeft [naam 3] van de Raad op 6 december 2010, nadat de dagvaarding in dit kort geding was uitgebracht, aan [eiser] een overzicht toegezonden betrekking hebbend op de periode van 16 april 2004 tot en met 29 januari 2010 (gespecificeerd per declaratie en op datum) van alle declaraties van Pels Rijcken in de procedures [naam 2]/[eiser] en [eiser]/[naam 2]. Dit betreft alleen de (eind-) bedragen. Urenspecificaties zijn niet verstrekt.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert veroordeling van de Staat c.s. tot het ter beschikking stellen aan [eiser] van:
A. - alle informatie over de financiering/betaling door de Staat c.s. van kosten van rechtsbijstand van [naam 2] terzake van de tussen hem en [eiser] gevoerde en nog lopende procedures;
- alle door de Staat c.s. vanaf begin 2004 tot heden betaalde facturen/declaraties, waaronder de declaraties van de Landsadvocaat, van Pels Rijcken, [naam 2] en/of Antacc Management B.V. en Allan & Overy aan de Raad en/of [naam 2];
- alle betalingsbewijzen ter zake van betalingen betreffende genoemde declaraties/facturen;
- alle correspondentie, e-mail en faxwisseling ter zake de door Pels Rijcken ter zake verleende diensten;
- alle dossiernotities ter zake van voornoemde procedures;
- de overeenkomst tussen de Raad en [naam 2] inzake zijn vertrek als rechter per september 2009 en de voorwaarden waaronder dat vertrek heeft plaatsgevonden.
Voorts vordert [eiser]:
B. dat het de Staat c.s. wordt verboden om de kosten van rechtsbijstand in de onder 2.8 genoemde procedure (nog langer) te vergoeden en
C. veroordeling van de Staat c.s. in de proceskosten.
3.2. [eiser] heeft zijn vorderingen, samengevat, als volgt toegelicht. Door het aanspannen van de procedure tegen [eiser] hebben [naam 2] en de Staat c.s. onrechtmatig gehandeld jegens [eiser], die daardoor aanzienlijke schade heeft geleden. [eiser] heeft zijn kantoor moeten verlaten en zijn reputatie is aangetast. Zijn functioneren als advocaat werd door de hele affaire ernstig bemoeilijkt. De procedure was gebaseerd op onjuistheden – namelijk op de onjuiste verklaring van [naam 2] dat hij niet getelefoneerd heeft met advocaten in de Chipshol-zaak – en de Staat c.s. kon dat weten, althans had dat moeten weten. [eiser] heeft in hoger beroep dan ook gelijk gekregen. De Staat c.s. is echter blindelings achter [naam 2] gaan staan, zonder behoorlijk onderzoek te doen en zonder een duidelijke regie over de zaak te houden. Daarmee is onzorgvuldig gehandeld ten opzichte van [eiser]. Ook legt de Staat c.s., in de personen van (onder anderen) de opeenvolgende voorzitters van de Raad, [naam 4] en [naam 5] en de voormalige president van de Haagse rechtbank Hofhuis, tegenstrijdige verklaringen af over wie het initiatief tot de procedure tegen [eiser] heeft genomen, wie de opdracht verstrekt had en of de Raad er al dan niet achter stond. In het dossier zou zich een negatief advies van Pels Rijcken bevinden over het aanspannen van de procedure en de bekostiging daarvan door de Raad. [naam 5] heeft dat zelf tegenover [eiser] verklaard. [eiser] wil dat stuk graag boven water krijgen. Er is geen sprake van eerlijke procedures, aangezien de Staat c.s. alle kosten van [naam 2] betaalt, terwijl [eiser] deze zelf moet dragen. Dit is in strijd met de beginselen van ‘fair trial’ en ‘equality of arms’, die zijn vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot becherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zonder de precieze gegevens over welke kosten er zijn betaald en waarvoor kan [eiser] de procedure over zijn schadeclaim niet naar behoren voeren. Nu er op 11 januari 2011 gepleit zal worden, heeft hij er een spoedeisend belang bij dat deze gegevens op zo kort mogelijke termijn aan hem ter beschikking worden gesteld. Ook artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) biedt een basis op grond waarvan de Staat c.s. de gevraagde bescheiden aan [eiser] dient te verstrekken. De declaraties met alleen de eindbedragen zijn niet voldoende. De handelwijze van [naam 2] kan hoe dan ook niet door de beugel. Gebleken is inmiddels ook dat hij via zijn B.V. Antacc Management tegen betaling advies heeft gegeven aan de NMa, waarmee hij zijn boekje te buiten is gegaan. Mogelijk heeft hij de kosten voor de rechtsbijstand ook via deze B.V. gedeclareerd. Ook in dat verband dienen de gevraagde stukken boven tafel te komen. Dat sprake is van onrechtmatig handelen blijkt alleen al uit de verklaring van [naam 4], die spreekt van een ‘nonsens-zaak’. Het bekostigen van een dergelijke zaak met gemeenschapsgeld is onrechtmatig en in strijd met het algemeen belang. Dit geldt ook voor het betalen van de kosten van rechtsbijstand voor het kansloze verweer van [naam 2] in de bodemprocedure die [eiser] nu tegen hem heeft aangespannen.
3.3. De Staat voert verweer, waarop hierna, voor zover van belang, nader zal worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De Staat c.s. heeft de niet ontvankelijkheid bepleit van [eiser] voor zover diens vordering zich richt tot de Raad, aangezien de Raad geen zelfstandig bestuursorgaan is en ook niet op andere gronden kan worden aangemerkt als een rechtspersoon.
Dienaangaande wordt als volgt overwogen. De Raad valt niet onder de in artikel 2:1 lid 1 van het Burgerlijke Wetboek (B.W.) met name genoemde publiekrechtelijke rechtspersonen. Het tweede lid van dat artikel luidt:
“Andere lichamen, waaraan een deel van de overheidstaak is opgedragen, bezitten slechts rechtspersoonlijkheid, indien dit uit het bij of krachtens de wet bepaalde volgt.” De Raad voor de Rechtspraak is opgericht bij wet van 6 december 2001 (Wet op de Raad voor de Rechtspraak, Stbl. 2001, 583). Volgens de Memorie van Toelichting bij die wet (Kamerstuk 1999-2000, 27182, nr. 3, KST 46394, 8 juni 2000) is de Raad een orgaan van de rechterlijke organisatie, dat niet met de rechtspraak is belast en niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig bestuursorgaan, maar wel daarmee in een aantal opzichten vergelijkbaar is. In artikel 84 en volgende van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (die bij de inwerkingtreding van de Wet op de Raad voor de Rechtspraak is gewijzigd) staan de samenstelling, taken en bevoegdheden van de Raad beschreven. Die taken en bevoegdheden hebben een interne, op het naar behoren functioneren van de rechtspraak gerichte oriëntatie. Externe oriëntatie ontbreekt (nagenoeg) geheel. Op basis daarvan is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Raad moet worden aangemerkt als een orgaan sui generis (zie ook: E. Mak, NJB 2006, nr. 9), met dien verstande dat hij niet zelfstandig als procespartij in rechte te kan optreden nu die bevoegdheid niet uit het bij of krachtens de wet van 6 december 2001 bepaalde volgt. Het betoog van de Staat met betrekking tot de niet ontvankelijkheid van [eiser] jegens de Raad zal daarom worden gehonoreerd, zodat de vorderingen van [eiser] zich beperken tot vorderingen tegen de Staat.
4.2. [eiser] heeft in de eerste plaats betoogd dat De Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de procedure die [naam 2] tegen hem heeft aangespannen (de eerste procedure) te bekostigen, aangezien deze procedure was gebaseerd op onjuistheden aan de zijde van [naam 2] en de Staat heeft verzuimd, bij het nemen van het besluit en de uitvoering ervan, de vereiste zorgvuldigheid jegens [eiser] in acht te nemen. De Staat heeft daar tegenin gebracht dat hij goede gronden had om de kosten voor rechtsbijstand voor zijn rekening te nemen, aangezien het hier ging om uitlatingen die gedaan waren over [naam 2] in zijn functie als rechter en de rechterlijke integriteit als zodanig in het geding was.
De Staat kan hierin worden gevolgd. Ten tijde van het besluit van de Raad om de kosten van de eerste procedure te vergoeden, mocht de Staat in beginsel uitgaan van de juistheid van de mededelingen van [naam 2]. De Staat mocht er op vertrouwen dat haar werknemer [naam 2] haar een juiste weergave van de feiten presenteerde. Dat [eiser] en [naam 2] van mening verschilden over de feiten was van aanvang af duidelijk. Hoe de Raad anders dan door een procedure helderheid over het gelijk van de ene dan wel de andere partij had kunnen krijgen wordt door [eiser] in dit geding niet toegelicht.Uit de door [eiser] aangehaalde verklaring van [naam 4] volgt ook dat er enig debat is geweest en afwegingen zijn gemaakt binnen de Raad en in de omgeving van de Raad voordat het besluit is genomen die procedure van [naam 2] te bekostigen. Ook was er, anders dan het uitgangspunt van [eiser], geen sprake van een op voorhand kansloze procedure, wat alleen al blijkt uit het feit dat de rechtbank Rotterdam de stellingen van [naam 2] in eerste aanleg heeft gehonoreerd. Ook de omstandigheid dat het gerechtshof uiteindelijk in hoger beroep bij tussenarrest tot op tegenbewijs anders heeft geoordeeld, betekent, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet dat het bekostigen van de procedure als zodanig door de Staat, in zijn rol als werkgever van [naam 2] en als belanghebbende bij bevordering van het vertrouwen in de integriteit van leden van de rechterlijke macht, in het licht van de ten tijde van de besluitvorming daarover bekende feiten als een onrechtmatige daad jegens [eiser] moet worden aangemerkt.
4.3. Om zijn stellingen met betrekking tot het onrechtmatig handelen van de Staat nader te onderbouwen heeft [eiser] voorts de nadruk gelegd op de volgens hem tegenstrijdige verklaringen van de respectievelijke voorzitters en andere woordvoerders van de Raad en van de (oud)president van de Haagse rechtbank. Hij heeft daartoe verwezen naar de verklaring die [naam 4] als getuige heeft afgelegd in de thans in Utrecht lopende procedure in de Chipshol-zaak en naar andere uitlatingen van diverse betrokkenen. Voor wat betreft de verklaring van [naam 4] heeft de Staat aangevoerd dat deze weliswaar inhoudt dat [naam 4] persoonlijk zijn aarzelingen had bij het besluit om de kosten te vergoeden, maar dat hij zich heeft laten overtuigen en als voorzitter van de Raad uiteindelijk ook de volledige verantwoordelijkheid op zich heeft genomen. Vooralsnog kan in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen over het belang van de Staat om als werkgever op te komen voor een lid van de rechterlijke macht en het belang van de Staat bij bevordering van het vertrouwen in de integriteit van de leden van de rechterlijke macht niet worden ingezien dat deze handelwijze als onzorgvuldig moet worden aangemerkt. Voor wat betreft de verklaringen van andere betrokkenen waarop [eiser] zich heeft beroepen, geldt dat deze grotendeels worden ontkend en betwist. In dit kort geding kan gelet op die betwisting voorshands niet van de juistheid van de weergave van [eiser] van deze verklaringen worden uitgegaan; van de onjuistheid overigens evenmin. Daarvoor is verder onderzoek naar de feiten noodzakelijk, waarvoor een kort geding zich niet leent. Voorts heeft [eiser] vooralsnog onvoldoende duidelijk gemaakt wat het precieze verband is tussen de inhoud van bepaalde citaten en het vermeend onrechtmatig handelen door de Staat. De vraag wie precies het initiatief heeft genomen tot het aanspannen van de procedure tegen [eiser] en of dat al dan niet overeenkomstig het advies van een advocaat is geweest, lijkt hiervoor niet van doorslaggevend belang. Als het idee om te gaan procederen oorspronkelijk van [naam 2] afkomstig was en de Staat vervolgens heeft besloten dat dit een legitieme actie was waarvoor hij als werkgever bereid was de kosten te dragen, brengt dat op zichzelf geen onrechtmatigheid mee, ook niet als dit besluit een punt van discussie is geweest en het nemen daarvan mogelijk door bepaalde bij de besluitvorming of advisering betrokken personen onverstandig werd geacht. Dat laatstgenoemden achteraf gezien blijkens het hiervoor bedoeld arrest wellicht wat meer in het gelijk stonden dan andere besluitvormers indertijd oordeelden, maakt dat besluit niet onrechtmatig. Het gaat daarbij immers niet om de vraag of, achteraf oordelend, een andere beslissing beter ware geweest, maar of in de gegeven omstandigheden de Raad in redelijkheid, de eigen belangen en de belangen van [eiser] als gedaagde in ogenschouw nemend, heeft kunnen beslissen de kosten van rechtsbijstand voor [naam 2] voor zijn rekening te nemen.
4.4. Met betrekking tot het vergoeden van de kosten van rechtbijstand van [naam 2] in de (onder 2.8 genoemde) door [eiser] aangespannen procedure waarin [naam 2] thans één van de gedaagden is (de tweede procedure), heeft de Staat aangevoerd dat dit berust op met [naam 2] gemaakte afspraken in het kader van zijn vervroegde pensionering. [eiser] heeft betoogd dat dergelijke afspraken in strijd zijn met artikel 6 EVRM, omdat aldus geen sprake is van een ‘fair trial’ en ‘equality of arms’.
4.5. Hoewel [eiser] zijn beroep op artikel 6 EVRM nauwelijks heeft gemotiveerd, wordt daarover het volgende overwogen. Uitgangspunt is dat op basis van artikel 6 EVRM ook in het burgerlijk recht gewaarborgd dient te zijn dat sprake is van een gelijke rechtsstrijd tussen partijen en dat niet de ene partij een ongeoorloofde voorsprong heeft ten opzichte van de andere. Hoewel partijen in een civiele procedure er geen aanspraak op kunnen maken dat hun wederpartij zich in ongeveer gelijke of weinig gunstiger financiële omstandigheden bevindt als zijzelf, is onder bijzondere omstandigheden denkbaar dat de Staat in strijd handelt met deze bepaling door ongelimiteerd in de kosten van rechtsbijstand van één partij te voorzien, terwijl de andere partij die kosten zelf moet dragen, aangezien aannemelijk is dat de Staat nu eenmaal (aanzienlijk) meer middelen ter beschikking staan dan andere procespartijen, in het bijzonder indien die andere partij een natuurlijk persoon is.
Partijen in een civiele procedure zullen immers veelal voor hun beslissing om een procedure aan te vangen of daarin verweer te voeren, en ook voor de bepaling van hun verdere procesgedrag, zoals hun bereidheid door schikking een einde aan een proces te brengen, hun schatting van het (financiële) uithoudingsvermogen van hun wederpartij laten meewegen. Degene wiens kosten van het voeren van een civiele procedure zonder beperking worden gedragen door de Staat staat daarmee voor een afweging van geheel andere aard dan degene die zijn eigen kosten dient te dragen. Zo kan er een zodanige onevenwichtigheid ontstaan die gevolgen heeft voor het procesgedrag van partijen, dat de vergoeding door de Staat van de proceskosten van één partij onder bijzondere omstandigheden strijd met beginselen van een eerlijk proces oplevert, ook al is op het proces zelf verder niets aan te merken. Dit zal zich eerder voordoen naarmate de Staat zelf minder betrokken is bij een geschil en geen of slechts een zeer beperkt eigen belang heeft bij de uitkomst van een bepaald geding.
Die bijzondere omstandigheid doet zich hier niet voor.
De Staat heeft zich in deze specifieke zaak er immers met name op beroepen te handelen als werkgever van [naam 2] en belanghebbende bij de bevordering van het vertrouwen in de integriteit van de (leden van de) rechterlijke macht. Voorts heeft de Staat in het kader van een mogelijke schikking aangeboden de kosten van rechtsbijstand voor [eiser] tot een bedrag van € 150.000,- ook te vergoeden, een bedrag dat in de orde van grootte ligt van de tot heden door de Staat gemaakte kosten van rechtsbijstand aan [naam 2], met welk aanbod [eiser] niet heeft ingestemd, omdat zijn schadeclaim vele malen hoger ligt. Dit zo zijnde en mede gelet op de mededelingen van de Staat dat, anders dan [eiser] meent, wel degelijk zekere grenzen in acht worden genomen bij het ter beschikking stellen van de middelen aan [naam 2] - er wordt volgens de Staat in elk geval voor gewaakt dat de kosten niet excessief zullen zijn - wordt voorshands geoordeeld dat de met [naam 2] gemaakte afspraak, zoals toegelicht door de Staat, niet wegens strijd met artikel 6 EVRM onrechtmatig jegens [eiser] moet worden geacht. Het door [eiser] gevraagde verbod om de kosten voor rechtsbijstand van [naam 2] nog langer te betalen is dan ook niet toewijsbaar.
4.6. Met betrekking tot de vordering van [eiser] tot afgifte van de bescheiden wordt het volgende overwogen.
4.7. Ingevolge artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft, inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking heeft. Ingevolge lid 4 van dit artikel behoeft aan een dergelijke vordering niet te worden voldaan, indien daarvoor gewichtige redenen zijn en indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Voor zover dus al aan het criterium dat het moet gaan om bescheiden ‘aangaande een rechtsbetrekking’ waarbij [eiser] partij is - wat hier slechts aan de orde zou zijn als, niettegenstaande hetgeen in 4.3 is overwogen, sprake zou zijn van een onrechtmatige daad van de Staat jegens [eiser] - moet tevens worden voldaan aan de voorwaarde dat [eiser] bij afgifte van de bescheiden een rechtmatig belang heeft. Daarnaast kan, zoals gezegd, het bepaalde in lid 4 toewijzing van de vordering in de weg staan. Artikel 843a Rv ziet in het licht van de verruimde mededelingsplicht in het civiele proces (slechts) op de situatie dat een bepaald (schriftelijk) bewijsmiddel naar zijn inhoud aan een procespartij in beginsel bekend is, maar dat zij het niet tot haar beschikking heeft om er gebruik van te kunnen maken. De bepaling voorziet niet in de mogelijkheid bescheiden op te vragen waarvan de belanghebbende aanwijzingen heeft dat zijn wederpartij daarover beschikt of zou kunnen beschikken en die mogelijk steun zouden kunnen bieden aan zijn stellingen.
4.8. Met betrekking tot artikel 843a Rv heeft de Staat aangevoerd dat [eiser], anders dan hij stelt, over alle relevante bescheiden beschikt om de procedure tegen de Staat, [naam 2] en Pels Rijcken op behoorlijke wijze te kunnen voeren. Hij beschikt immers over alle processtukken en inmiddels ook over alle declaraties die zijn betaald en weet dus ook om welke bedragen het gaat, tot op heden in totaal (in beide procedures) een bedrag van € 144.021,60. De Staat heeft aangevoerd dat onder deze omstandigheden geen grond bestaat voor het verschaffen van de door [eiser] gevraagde gegevens. Vooralsnog bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de declaraties van het advocatenkantoor in de door [naam 2] aangespannen procedures niet op naam van de Staat maar op die van [naam 2] in privé, of diens B.V. zouden zijn gesteld, waarmee [naam 2] mogelijk ten onrechte voordeel zou hebben behaald, zoals [eiser] lijkt te suggereren. De raadsman van de Staat heeft immers, ook in zijn hoedanigheid van advocaat van het declarerende kantoor in de eerste procedure, uitdrukkelijk bevestigd dat alle declaraties zijn ingediend en toegezonden aan de Staat (aan het adres van de Raad). Daarnaast heeft de Staat zich bereid verklaard om desgevraagd (afschriften van) enkele willekeurige declaraties aan [eiser] toe te zenden, zodat deze zich van de juistheid van deze mededeling kan vergewissen.
4.9. In het licht van het voorgaande is voor toewijzing van de vordering van [eiser] aangaande de afgifte van bescheiden geen plaats. Aangenomen moet worden dat [eiser] de onder 2.8 genoemde procedure op behoorlijke wijze kan voeren zonder te beschikken over de gevraagde gegevens. Daar komt bij dat de vordering tot afgifte van “alle correspondentie, e-mail en faxwisseling ter zake de door Pels Rijcken ter zake verleende diensten” en “alle dossiernotities ter zake van voornoemde procedures” zodanig ruim is gesteld dat deze niet kan worden aangemerkt als een vordering tot afgifte van “bepaalde bescheiden’ als bedoeld in art. 843a lid 1 Rv, ook al zou het dossier volgens [eiser] een beperkte omvang hebben. Bovendien betreft deze informatie ‘client-attorney privileged information’ die onder de plicht tot geheimhouding van de advocaten van [naam 2] valt. Artikel 843a Rv is niet een bepaling die tot doel heeft inbreuk op dat belangrijke algemene rechtsbeginsel mogelijk te maken. Anders dan [eiser] heeft betoogd kan ook de Staat als betrokken partij op de vertrouwelijkheid van dat soort stukken een beroep doen, nu in dit opzicht sprake is van een gewichtige reden als bedoeld in het vierde lid van art. 843a Rv. De overeenkomst die is gesloten tussen de Staat en [naam 2], in het kader van diens vertrek als rechter, betreft de persoonlijke levenssfeer van [naam 2] en moet daarom ook als vertrouwelijk van karakter worden aangemerkt. De Staat is als werkgever gehouden die vertrouwelijkheid in het belang van haar oud-werknemer te waarborgen, zodat zij een gewichtige, en door de voorzieningenrechter te respecteren reden heeft zich tegen afgifte van dat document aan een derde te verzetten.
De voorzieningenrechter heeft overwogen of dit anders is voor de enkele bepaling uit de overeenkomst, waarin de Staat aan [naam 2] heeft toegezegd dat hij als zijn werkgever ook de kosten voor zijn rekening zal nemen van een toekomstig geding waarin [eiser] [naam 2] aansprakelijk zal houden voor door hem tengevolge van gesteld onrechtmatig handelen van [naam 2] geleden schade. Wat daarvan zij, nu bekend is dat die kosten worden vergoed, wordt niet ingezien welk rechtmatig belang van [eiser] als bedoeld in art. 843a Rv lid 1 is gediend met het ter beschikking stellen van deze enkele bepaling uit de overeenkomst.
4.10. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. verklaart [eiser] niet ontvankelijk in zijn vorderingen jegens de Raad voor de Rechtspraak;
5.2. weigert de gevraagde voorzieningen jegens de Staat;
5.3. veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op:
– € 560,= aan vastrecht en
– € 816,= aan salaris advocaat;
5.4. verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.J. Peeters, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Balk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2010.?